| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
‘Ze behandelden me veel netter dan in de tijd toen ik voor ruiten intrappen of bellen aan elkaar binden op het politiebureau in de Pauwesteeg in Rotterdam moest zitten’, vertelde Dolf. ‘Ik had gedacht, dat ik dadelijk m'n duimen op een stempelkussen zou moeten duwen voor de vingerafdrukken op m'n misdadigerskaart; maar ze haalden enkel maar m'n zakken en m'n rugzak leeg, en gooiden alles op een bureau. “Overal tabak!” bromde de ene, “en overal los klein geld!” Maar dat kon ik niet helpen, want m'n pakje tabak was gebarsten, en een beurs heb ik niet; zonder is trouwens veel leuker, want dan vind je op 't eind van de maand overal dubbeltjes en centen. Soms maak ik expres een gaatje in mijn jaszak, dan heb ik tegen de magere dagen na de 15e een spaarpotje in 't puntje van mijn voering. Afgezien daarvan: ze lieten me doodleuk alleen, vroegen of ik bikken wou, maar dat moest ik zelf betalen, en lieten me m'n pijp aansteken. Na een poosje kwam er een met drie sterren op z'n kraag en een paarsig gezwel op z'n voorhoofd, en die zei, zonder zich voor te stellen: “Beken nu maar alles; wij weten, dat u een rode spion bent uit Moskou, en dat u vannacht de spoorrails hadt willen opblazen.”
“De spoorrails?” zei ik verontwaardigd, “ik neem nooit minder dan hele stations aan”, en toen werd hij nijdig. Hij duwde me m'n kaart van de Jeugdherberg- | |
| |
centrale onder m'n neus, waar een grote rode opdruk overheen geplakt zit: “Is dit soms niet uw diploma van de geheime dienst uit Moskou?” Hij sprak het woord net uit, zoals sommige zwaar-gereformeerden met een rilling “Rome!” zeggen, en verstokte geheelonthouders “Schiedam!” Ik vroeg hem waar het woord Moskou dan stond, en toen zei hij: “Dat is natuurlijk geheimschrift!” Ik zei: “Hetzelfde geheimschrift dat op de brieven uit Holland stond, waarin we vlak na de oorlog een half honderd duizend van jullie uitgehongerde kinderen inviteerden”; en toen werd hij opeens kalm. “U blijft hier tot u uw medeplichtigen noemt”, zei hij koud, en daarop vroeg ik hem wat de uiterste pensionprijs voor langdurig verblijf was. Hij begon te grinniken en vroeg, of hij de Hollandse postzegels van m'n brieven hebben mocht, en ik zei: “Die houd ik! Want als ik ze geef, ontdekt u, dat er geheime instructies uit Moskou onder geplakt zitten.”
En hij was toch wel zo argwanend, dat hij dadelijk de enveloppen oppakte en naar een ander vertrek holde. Toen hij terugkwam blies hij bijna in mijn gezicht van kwaadheid, dat ik hem tuk had gehad.’
‘Maar vroegen ze niets van de baard?’ vroeg Wampie, terwijl ze dichter naar hem toeschoof en het weggegleden laken weer over zijn schouder sloeg.
‘Natuurlijk! Maar ik wou niets zeggen, want ik wilde jou niet in ongelegenheid brengen, en zo ons spel bederven. Het was hun plicht geweest mijn verhaal te verifieren, en dan hadden jullie in Wenen morgen een
| |
| |
rechercheur aan de kamerdeur gekregen. “En of u misschien Dolf Verhage kent, een zogenaamde neef van u”, nou, dan kan je je oom Barend's gezicht wel voorstellen. Ik zei dus enkel, dat het een late carnavalsmop geweest was, en toen hij me er opmerkzaam op maakte, dat carnaval al vier maanden voorbij was, zei ik: “Wat geeft dat nou? In mijn studententijd vierden we soms Oudejaarsavond op de langste dag! Dan maakten we een emmer vol punch, zetten de wekker op 12 uur en gingen in de tuin in 't gras liggen, en schoten losse flodders en klapperpistooltjes af.”
Terwijl ik dat opdiste, was er een oude gendarme met een lange krulbaard, en prachtige blauwe ogen, binnengekomen, zo eentje nog uit de tijd van onze lieve keizer Frans. “Wat een rommel op m'n bureau”, bromde hij, “wat moet dat, Pitschner?”
“O, een rode spion”, bromde Pitschner, de man met het gezwel, “daar ligt z'n valse baard.”
“En wat nog meer?” vroeg de oude.
Pitschner haalde z'n schouders op. “Dat komt wel.”
“Maar dan als de bliksem”, bromde de oude, “want ik heb m'n kaartavondje.” Stel je voor, zoiets in Holland!
Ik vroeg, waarvan ik nu eigenlijk beschuldigd werd, en het gezwel antwoordde: “Pasvervalsing.” Ik zei: “Dat zou kloppen, als ik de baard op de foto had geplakt, maar dat heb ik niet gedaan.” “Heus niet?” vroeg de ouwe, en ik zag al dadolijk aan z'n ooghoekglimmertjes, dat hij zin voor humor had. Met jou kan ik
| |
| |
opschieten, vader, dacht ik, en ik vroeg hem, of ik iets op protocol mocht geven. “Dat kunnen we u niet weigeren”, zei hij, en ik gaf op, dat ik zo vlug mogelijk de Nederlandse consul wou spreken. “Dat zal wel morgenochtend worden”, bromde hij; en ik antwoordde, dat me dat best paste; op die manier spaarde ik een nacht hotel uit. Nou, de rest weet je....’
‘Heb je niet vreselijk hard gelegen?’ vroeg Wampie.
‘Keihard’, antwoordde Dolf, terwijl hij zijn hoofd op haar borst legde, ‘ik moet wel een beetje inhalen....’
‘En wat gebeurde er toen?’ zei Wampie zacht. ‘Nee Dolf, dat bedoelde ik niet....’, en, een hele poos later: ‘Waar waren we ook weer gebleven?’
‘Bij m'n brits’, zei Dolf, ‘maar daar straks van. 's Morgens vroeg kreeg ik slappe koffie en een stuk brood, en om twaalf uur werd ik plotseling geroepen om de mooiste handtekening van m'n leven te zetten: onder 't briefje, waarbij ik m'n geld terugkreeg.
Ik snapte er niets van, tot ik in een kamertje gelaten werd, waar een beambte van het consulaat zat. Hij onderhield me ernstig over m'n onvoorzichtigheid, en achter elke zin, die hij zei, knikte ik even ernstig van ja. Hij zei, dat ik mijn spoedige invrijheidstelling enkel aan de tussenkomst van een Nederlandse dame te danken had, die in hotel de Gouden Leeuw te Wenen logeerde, alsmede aan het gezantschap; en dat ik iedereen, die zich voor mij ingespannen had, wel dankbaar zijn mocht.’
‘Bedank me dan nog maar eens’, zei Wampie.
| |
| |
Weer werd het stil. Het gerucht van Wenen kwam dof door het open raam, waarachter de neergelaten jaloezieën klapperden in de nachtwind.
‘Nauw zijn die eenslaapsbedden’, zei Dolf opeens, ‘dat was het enige wat mijn brits voorhad; daar kon ik in de lengte en in de breedte op liggen, net als in dat grote bed toen in Parijs.’
‘Had dan een groot bed gevraagd’, vond Wampie. ‘Hebben ze die hier niet? O, ik dacht, dat ze enkel in Holland op zo'n lage trap van amoureuze beschaving stonden. Vind jij lits-jumeaux ook zo weerzinwekkend? Ze zijn vast uitgevonden door een advocaat, die een bureau in echtscheidingen had.’
‘Hoe hij heet, weet ik niet’, zei Dolf, ‘maar hij zit vast in de hel wegens het zaaien van tweedracht. Als je nou twee zulke zogenaamd hygiënische snurkvakken hebt, en je krijgt ruzie met elkaar, dan worden het net gevangenissen, waar je je kwaadheid en je boze gemok tegen elkaar ligt uit te broeien; en de plank er tussen is net het mes van een guillotine, die elke poging tot vertedering de kop afsnijdt.’
‘En als je gevoel van eigenwaarde hebt, is het verschrikkelijk om als eerste over die plank heen te moeten stappen’, zei Wampie. ‘En 't is nog moeilijk ook; want als je kwaad bent lijkt het geen plank, maar een schutting. Ja, hij zit vast in de hel, die uitvinder. Wat zouden ze daar met hem doen?’
‘'t Kan nooit erg genoeg zijn’, bromde Dolf, terwijl hij haar vast tegen zich aandrukte. ‘Als ik cipier in de
| |
| |
hel was, zou ik hem dwars over een paar tweeslaapsbedden vastbinden, naakt natuurlijk, zo maar op de springverenmatras, met z'n zitvlak net op de twee ijzeren tussenrichels; en dan werd het zaakje flink gloeiend gestookt.’
‘En wij, en Romeo en Julia, en Dante en Beatrice, en Tristan en Isolde, en nog meer beroemde liefdesparen lagen er in een kringetje omheen hem uit te lachen, in bedden van twee bij twee meter.’
‘Met een kraantje voor limonade aan de ene kant, en een blik met dropjes aan de andere’, zuchtte Wampie. ‘Kom, laten we nog maar een paar aardbeien eten en hem met de steeltjes gooien. En in m'n tas zit ook nog een appel.’
Terwijl ze de appel aten, verzamelde Wampie zorgvuldig de pitjes in de holte van haar hand; en het laatste wat Dolf zich van die avond herinnerde, waarop ze zijn bevrijding vierden, was, dat Wampie met de pitjes als knikkers een ‘uppie deed’, zoals ze zei, in een kuiltje van zijn borstbeen, dat ze al zoenende ontdekt had.
Wampie schrok. Het was half negen, en oom Barend had gezegd, dat hij om 10 uur uit Baden terug zou zijn in hun hotel. ‘Geef m'n tas eens aan, Dolf’, zei ze, ‘ik moet je iets laten zien, iets heel ernstigs.’
‘Dan trek ik eerst m'n schoenen aan, dan sta ik steviger, als 't echt ernstig wordt. Flauw hè?’ Terwijl hij naar de deur liep, keek hij haar ongerust aan; want
| |
| |
wanneer Wampie zo keek, was 't echt ernstig. En hij had geen zin in ernstige dingen, zo bovenop de spanning van eergisteren en gisteren.
Hij dook fluitend buiten de deur om de schoenen binnen te halen. ‘Bah, niet gepoetst’, zei hij, ‘in die hotels flodderen ze er maar over heen.’ Hij trok zijn rugzak open, haalde er een doos smeer en een flanellen lap uit, en begon zijn molières en Wampie's sierlijke kleine pumps in te smeren. De hare het eerst; en aan de zorgvuldige manier, waarop hij het deed, kon ze zien, dat hij van haar hield. En juist wilde hij de wrijflap over het ene schoentje halen, toen Wampie hard: ‘nee!’ schreeuwde.
‘Wat is er?’
‘Eerst die andere’, zei ze, ‘want die heb je het eerst ingesmeerd, en nu is-ie doodongelukkig, dat jij de pump, die het laatste is ingesmeerd, bij het uitwrijven voortrekt.’ Ze veegde haar krullen uit het voorhoofd, en zuchtte. ‘Gelukkig dat je niet boos wordt, en “onzin” zegt; als je dat deed, zou ik echies minder van je houden. Ik hou juist van je, omdat je voor alles gevoel hebt. Toen ik klein was, hielp ik mijn moeder altoos bij het afwassen; en een keer had ik bij het opbergen een dessertlepeltje bij de vorken gelegd; ik moest er aldoor aan denken, zelfs nog, toen ik allang in bed lag. Toen zei ik ook “onzin” tegen mezelf, want ik had net zo'n spannend boek, en het bed was lekker warm, en in de keuken was het vast koud. Maar ik kon m'n gedachten niet bij het verhaal houden, en moest aldoor
| |
| |
denken, hoe zielig dat ene verdwaalde lepeltje zich moest voelen, tussen al die vorken, die precies met hun ruggen in elkaar passen; en het huilde vast, want vorken en lepeltjes hebben een andere taal. En toen ben ik toch maar naar beneden gegaan om het bij de andere lepeltjes te leggen, want ik had er niet van kunnen slapen.’
‘Is dat het ernstige, dat je vertellen wou?’ grapte Dolf.
‘Als je dat mèent, heb je het toch niet begrepen’, zei Wampie verontwaardigd, ‘want het ìs ernstig. Maar nu komt iets hoog-ernstigs. Lees die brieven eens.’ Ze vouwde de dunne doorslagen uit elkaar, legde ze op volgorde, en wenkte Dolf naar zich toe.
Ook Dolf vond het ernstig, want halverwege het lezen kriebelde ze hem over z'n rug, en hij merkte er niets van.
‘Weet je wat dat betekent?’ vroeg ze, toen ze zijn blikken onderaan het laatste velletje zag.
‘Dat oom Barend mij bestelen wil, net zoals ik dacht’, zei hij woest. Hij greep naar een kussen om er mee te smijten, maar ze sloeg haar arm rond zijn hals: ‘Dat betekent iets heel anders, Dolf: dat jij naar Karpathorusland moet, om te zien, wat je eigenlijk bezit en bezeten hebt, want wie weet, hoe er misschien gegapt is. Je moet te weten zien te komen, wat er precies verkocht is, en hoeveel er omgehakt is.’
‘Aan die notaris’, zei Dolf peinzend, ‘heb ik een paar keer geschreven; en ik kreeg nooit antwoord. Toen heb
| |
| |
ik 't maar opgegeven: ik was blij met de vijftig pop vast in de maand. Ik weet wel, ik ben slordig, en ik stel altijd uit....’ Hij zuchtte.
‘Daarom juist moet je nu voor éen keertje flink zijn’, zei Wampie bemoedigend. ‘Probeer nu van alles staten te maken, en als je klaar bent zal ik die tikken. We schrijven elkaar Poste Restante Praag en Poste Restante Trebusany.’
‘We gaan dus alweer uit elkaar’, zei Dolf.
‘Het moet, Dolfijntje; voor eventjes maar. Want dìt is je laatste kans. Oom Barend heeft gezegd, dat hij je een kerel zou vinden, als je werkelijk eens poolshoogte zou gaan nemen in je eigen bos. Doe het dus.’
‘Om flink te wezen in de ogen van die ouwe gek?’
‘Nee, in de mijne’, zei Wampie ferm, met haar mond vlakbij de zijne. En ze zoenden elkaar lang en ernstig in het donker bewustzijn van de honderden kilometers heuvels, bossen en rivieren, die straks hun heldere golving en hun donkere ondoordringbaarheid zouden inschuiven tussen hun verlangende monden, altijd dorstig naar meer en dieper. |
|