| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Hij stormde naar binnen, liet de deur openstaan, tuimelde tegen de kast op, omdat Druppie, die naar zijn vergeten portie kattebrood verlangde, met vleiende dijen tussen zijn benen doorscharrelde, greep het boek, sloeg het open op de eerste bladzijde, en staarde de foto's hardnekkig aan, alsof hij er het beeld van haar verdwenen gelaat van wilde afdrinken. Een kwartier lang had ze die bladzijden bekeken; maar ze waren dood papier, zoals alles weer dood was wat in haar aanwezigheid even een weerschijn van leven, van vertrouwdheid gekregen had. Hij zocht in ordeloze, rukkerige haast de hele kamer rond, of ze niets achter had gelaten; een zakdoek, een stukje potlood maar, een lippestift misschien, heen en weer hollend van de tafel naar de haard, van de kast de gang door naar buiten, en bijna met een zaklantaarn het bos in, op het spoor van die morgen; maar dat was toch al te belachelijk. En was dit zoeken in huis soms niet krankjorum? Dit rondkruipen op handen en voeten onder de tafel, als een hond, die naar een weggeworpen been zoekt, om met zijn neus over de mat naar de wellicht vergeten lorren te graaien van een vrouw, een meisje, een blaag, die blijkbaar keus van afspraken had en zich enkel gewillig had laten zoenen, omdat het spelletje haar behaagde?
Hij sprong overeind, stootte zijn hoofd hard tegen de tafelrand, en in de pijn stutte hij het een ogenblik op
| |
| |
het blad, en kreunde en gromde als een hond. Schuin naar hem toe lag het boek, met de prachtige platen van de mooiste landschappen van Europa, waarin ze het met haar suffe onverschilligheid niet verder gebracht had dan bladzijde 1, de bergen van de Kaukasus. Ja, en dan, als ik binnenkom, de hele zwik uit beleefdheid omslaan! Conventioneel wicht....
‘Hè?’ Hij zei het vier keer achter elkaar, steeds heftiger en harder, en duwde zich met allebei zijn handen op de tafelrand overeind, of hij een harde klap met een knuppel op zijn hersens gekregen had, en nu langzaam weer tot bewustzijn kwam. Hij pakte het boek op, hield het schuin onder de lamp, en liet er toen zijn vinger langzaam en verrukt overheen dwalen.
De bergen van de Kaukasus stonden vol diepe nagelkrassen, een netwerk over de sneeuwbergen op de achtergrond, een wirwar over het woud op de voorgrond. Zoiets doe je niet uit verveling, zo diep je nagels in iets zetten; maar in woede, in wanhoop, of in allebei samen. Dat doe je, wanneer je van binnen omgewoeld bent, en dan iets doet, zonder te weten wat, om maar niet stil te zitten. Want wanneer je onbeweeglijk blijft, ben je één bonk pijn. En dan doe je iets krampachtigs tegen de kramp van je hart in. Zo had ze daar gezeten, en hij, stomme hond, had het niet begrepen; en nu was ze weg, voor-goed.
Voorgoed? Als hij haar nareed, en inhaalde, en zijn ongelijk bekende, en vroeg om dan toch maar te komen, wanneer ze zelf wilde; alsjeblieft, alsjeblieft? Ja,
| |
| |
ik ga daar op mijn knieën liggen voor een kind....
Het is trouwens beter zo. Toen ik dat zei, dat ze maar weg moest gaan, kwam het er niet van zelf uit; er was iets, dat mij dreef, wat, dat weet ik niet. Ja, ik weet het; ik wist het van morgen al; wat moet ik, halve landloper, met zo'n jong meisje? Ik ken het spelletje, en ik ben het beu. Eerst zoenen, dan meer, dan alles, en dan? Vandaag is het zoenen begonnen; de volgende keer, Zaterdag dus, of Zondag, zou het meer geworden zijn, en dieper; alles misschien. En dan? Wat gaf het, het eind moet toch weer komen, zoals altijd. Ruzie natuurlijk, en uit. En verdriet.
Hij deed het boek dicht, en mepte het op tafel. Ja! Ja!
En nu basta! Uit! Uit!!!
Hij keek grommend rond. De woede roesde in zijn hoofd. Het bord kapot gooien, waarvan ze gegeten had, en het kopje er bij, dat de stukken over de haardplaat vlogen; dat zou opluchten....
Het kussen, waar ze op gezeten had, vloog de hoek in. En meteen begon hij te lachen. Dolf, wees niet kinderachtig; begin nu met je mond af te wassen, je gezicht, daar, waar haar zoenen neergekomen zijn, en dat is zo'n beetje overal; en smijt het raam open, en lucht de kamer uit, dat er geen aasje lucht meer in blijft, van de lucht, die ze samen met jou ingeademd heeft; het ademen, waar haar borsten van op en neer gingen....
Hij wreef met zijn hand over zijn ogen, om een beeld weg te jagen, waarvan hij zeker wist, dat het terug zou komen. Toe Dolf, wees verstandig, en ga de ronde
| |
| |
doen; en denk niet meer aan dat moederskindje, dat precies op tijd thuis moet zijn voor het eten.
Hij liep naar de keuken, gooide een scheut melk in Druppie's schoteltje, zo slordig, dat de helft er overheen gudste, zocht z'n zaklantaarn, en pakte zijn geweer. Hij nam het anders enkel mee, om de aangename zwaarte van het wapen aan zijn schouder te voelen; maar nu schoof hij er twee patronen voor grove hagel in. Wanneer ik vanavond een stroper met een lichtbak tegenkom, dan schiet ik hem kapot.
Geen stroper en geen lichtbak. Enkel de diepte van het nachtelijk woud, dat onhoorbaar ademend rond hem stond; met soms een tak, die tegen zijn gezicht slierde; de nacht, die niet het vertrouwde donker was van anders, waar hij zich rechtop en sterk doorheen voelde lopen, terwijl hij tussen zijn tanden lustig een wijsje neuriede; maar een vijandig donker, waar hij strompelend doorheenwaadde, met zijn handen tastend onder een hemel zonder sterren, dwalend over paden, die hem zo vreemd waren, alsof ze door een ander bos liepen in een onbekende streek. Zijn voeten vonden de weg naar huis, en hij liet zich doodmoe in de stoel naast het stervende vuur vallen, dat af en toe een zucht gaf wanneer de as verzakte. Druppie was op zijn knie geklauterd, met scherpe nagels, die door zijn broek heen prikten; maar hij had het niet gevoeld, en streelde nu steeds in zachte zijige halen het ronde kopje van de spinnende kat. Zijn ogen gingen dicht, maar zijn handen streelden door; ze lag tegen hem aan,
| |
| |
en liet zich strelen. En het was een genot, haar te strelen; een vrouw, anders dan de andere. Niet echt mooi, gelukkig maar. Ze had een neus, waar het inregende, en haar mond was niet klassiek, en haar gelaatskleur was zuidelijk, net verzengd zand; maar haar stem was een stem van hier, met het zachte van waaiende wind en wolken en water. En toch, wanneer je haar zo zag, zou je niet weten in welk land ze thuishoorde; want ze liep helemaal niet zoals Hollandse vrouwen meestal; ze liep sierlijk met hoge heupen, zonder zwaarte, net alsof ze stapvoets draafde, terwijl andere mensen hun benen voor- en achteruit duwen onder de zwaarte van hun lichaam. En ze droeg haar borsten trots en recht voor zich uit. Niet aan denken....
Zijn hand hield op met strelen en Druppie keek hem verwonderd aan, met knipperende soezige oogjes. ‘Een echte vrouw’, dacht hij, ‘raadselachtig gekomen en raadselachtig gegaan....’ En toen, met een klap op de stoelleuning: ‘Zwam niet zo filosofisch! Als je niet zo stom geweest was en zelfverzekerd en hebberig, dan zat ze hier misschien nog. En nu is het uit.... Uit!’
Hij stond op, schopte de verkoolde takken omver in de rode as, die ze even venijnig deed oplaaien, en begon zijn kleren uit te smijten. Morgen zou het bos weer als een traliewerk rond hem heen staan; en met zijn bijl zou hij proberen er een gat in te hakken. En wanneer dat niet gaf, zou hij zijn woede koelen op die ene omgesmakte boom, en er haastig rondjes van zagen tot zijn arm er slap bij neerviel, en ze dan kloven, dat de
| |
| |
splinters rond hem heen spatten; enkel maar om te vergeten, dat hij verliefd was.
Wampie lag op en neer te wippen in bed van woede, dat de veren van de matras er van kraakten; en dat klonk in het donker alsof een heleboel mensen tegelijk kreunden. Maar in werkelijkheid kreunde zij heel alleen, en gromde met haar tanden in het laken, van zich af bijtend als een nijdige poes. Maar haar denken was bedroefd: ‘Zal ik hem nu nooit meer terugzien?’ Waarom moet ik aldoor aan die ene zoen denken, als ik probeer aan Jaap, en Kees, en Herman, en Piet te denken? Hij was zo groot en sterk, en zijn ogen waren rustig en grijs, met iets van een zonnebloem in het midden, en ik kan net over z'n schouder heenkijken, zoals het hoort. Met zijn armen rond mijn schouder heen voelde ik me zo veilig, dat ik overal heen zou durven, ook in het pikkedonker dwars door het bos; en als ik eraan denk, dat ik daar alleen zou moeten lopen, krijg ik al een rilsel. Maar ik kom er nooit meer, bij dag en bij donker niet. Nu hoef ik ook geen pinda's voor Ahasverus te kopen, en geen glimmend lepeltje in de Franse Bazar voor de ekster, en geen grote platte asbak voor hem, want ik vind het niet goed, dat hij zijn peukjes door de hele kamer gooit. En het is allemaal mijn eigen schuld. Ik had die afspraak van Zaterdag best kunnen verzetten; ik doe niet anders dan afspraken verzetten. Nu is er vast al een gat in het laken, en morgen krijg ik van moeder. 't Kan me niet
| |
| |
schelen! Ik wil niet, dat hij zoveel invloed op me heeft. Een vrouw moet toch eigenwaarde hebben, waar gaat dat anders later naar toe? Maar er is lekker geen later; en hij is vast ongelukkig; en hij zit met zijn kin in z'n hand, en laat het vuur uitgaan. En ik lig fijn warm in bed....
Ze trok rillend de weggeschopte dekens over zich heen. Even lag ze stil om langzaam lekker warm te worden; maar meteen stond de eenzaamheid van de nacht groot en angstig rond haar heen. ‘Als ik nu zachtjes naar beneden loop en Jaap en Herman en Guust opbel en zeg, dat ik even de Wandelweg langs wil, dan komen ze dadelijk op de fiets aangerend, zo gek dol zijn ze op me; en hij heeft me gewoonweg het huis uitgestuurd. Maar hij is ook een man, en die allemaal niet. Hij huilt vast niet; maar ik weet zeker, dat hij lekker ongelukkig is. Laat hij dat maar gerust een weekje blijven, tot Zaterdag acht dagen....’
Ze schrok zo van zich zelf, dat ze er overeind van ging zitten, met de dekens voor haar borst. Want ze had aldoor geweten, dat het onzin was, van dat weg-blijven; en daarom juist was ze zo woedend geweest, juist omdat ze zeker wist, dat ze terug zou gaan. In de trein had ze het al geweten, terwijl ze de advertenties op de achterpagina las van links naar rechts, in énen door de hele bladzij over, om er niet bij te hoeven denken. Want ze wilde lezen, voor de andere mensen, omdat iedereen anders vast zien kon hoe verdroefd ze was; en ze kon niet genoeg denken om gewoon te lezen.
| |
| |
Ze zuchtte opgelucht. Nu hoef ik gelukkig niet meer te krabben en te bijten; want nu weet ik tenminste, dat ik over tien dagen ga. Maar dan kan m'n fiets wel kapot zijn, en misschien heb ik geen geld; en als ik morgen geen zure bommen koop en Zaterdag geen nieuwe kousen, dan heb ik nog net genoeg voor een retourtje; en over tien dagen heb ik misschien niets. Ik kan wel bij Paps lenen, maar dan moet ik zeggen waarom. En dat kan ik aan niemand zeggen, nauwelijks aan mezelf. Laat ik het maar een keer zachtjes zeggen: Ik.... ga.... Zaterdag....’
Weer schokte het bed op en neer, nog veel harder dan daarnet. Ze zette zich met haar handen af, wipte de hoogte in, en bonkte op haar bips neer, dat de beddenstijlen er van dreunden. Bonk! bonk! bonk! Ik! ga! Zaterdag!
Van beneden kwam de angstige stem van haar moeder. ‘Wampie, wat is er? De glazen vallen gewoon van de wastafel!’
Even lag ze stil, kreunde toen heel hard en kwam uit bed. Haar voeten rilden over het koude zeil. ‘Niets’, riep ze rond de deur, ‘ik had een droom! Wat voor droom? Dat ik in de zweefmolen zat, geloof ik....’
Ze stak behoedzaam de kaars aan. Nu ik toch op ben, kan ik wel even in het spoorboekje kijken. Amsterdam - Utrecht. Als ik hard rij haal ik 12.47. Utrecht 1.20. Ze pakte een potlood van haar tafel, en tekende een hartje om het cijfer heen, en viel toen met het boekje onder haar kussen in slaap.
| |
| |
Ze droomde, dat ze in een zweefmolen zat, op een wit paard, en voor haar, op een zwart paard, zat Dolf. Telkens wanneer zij opwipte, wipte hij neer. Zij schopte en trapte haar paard met haar hakken, maar ze kon hem niet voorbij komen. Ze kon hem enkel maar narennen in een razende vaart, en werd er woest van. Ze schreeuwde tegen den vent van de paardemolen, dat hij andersom moest draaien, maar hij schudde van neen, zelfs toen ze geld naar hem gooide. Uit het dak smeet Ahasverus haar met apenotenschillen, en de ekster fladderde omlaag uit de takken en pikte naar het zilvergeld.
Toen draaide Dolf zich om en greep haar met een lange arm rond haar schouder, en tilde haar op zijn zwarte paard. Ze nestelde zich tegen hem aan, en zoende hem toen ze zag, dat het witte paard langzaam achter bleef. De man van de molen haalde het uit de rij en zette er een bordje op met ‘Kantoor te huur!’
De ekster vloog opeens krijsend weg, met een glimmende gulden in zijn bek, en de gulden trilde hard op en neer. Toen viel er ineens een boom uit de oprijlaan, dwars door het circus. Alle paarden stonden met een bonk stil, en draaiden hun koppen om naar het witte paard, en dat lachte met zijn bek open.
Ze werd met een schok wakker en hoorde nog net vaagjes het tinkelgereutel van de wekker.
De nieuwe kantoordag was begonnen. |
|