| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Ahasverus de eekhoorn probeerde tevergeefs een laatste vergeten apenoot van gisteren mee te gappen in zijn huppelvlucht naar de sparreboom naast het huis, want op het bospad met het eikenhakhout kwam de kruideniersjongen aan, die hem soms met stenen gooide. Hij rende de boom op tot aan de veilige zevende tak, die hem boven het dak uitbracht, en wachtte gelaten en zonder nieuwsgierigheid op de dagelijkse gebeurtenissen. Eerst kwam er de ruk aan de bel, die met een davering in zijn driehoekige oren schoot. Vlak daarop de doffe dreun in de achterkamer, waarvan Ahasverus net het openstaande raam zien kon, wanneer hij zover de tak opliep, dat hij net begon te zwiepen. Dan schoot het rode gordijn opzij met een gerinkel van ringetjes, en even later knerpte de voordeur en begonnen de stemmen; de hoge stem van den kruideniersjongen en de diepere stem van den apenotenstrooier.
‘Goeie morgen, meneer. Mooi weertje.’
‘Ja. Een half pond krultabak, en een Verkade-koek, en een kilo apenoten....’
Het witte jasje van den kruideniersjongen verdween tussen de berken. De baas kwam de hoek van het witgekalkte huis om, en gooide met geweld de groene luiken open. Over zijn blauwe pyjama had hij een rode deken, met twee spleten, waar zijn armen doorheen staken. Bij de spar gekomen schreeuwde hij naar bo- | |
| |
ven: ‘Dadelijk, Ahasverus!’ en liep toen op het stukje hei achter het huis toe, waar hij met de bijl een armvol struiken begon af te kappen.
Onderwijl kwam de postbode op het huis toe, donker kijkend als altijd. Ahasverus hoorde, hoe hij iets door de deur naar binnen smeet; daarna verdween hij weer zonder een woord. Ahasverus wachtte, knipogend tegen de vroege zon, die geel en wazig achter de warrige eikenkruinen van de bosrand naar boven klom. Toen de zon zich aan de grijptakken ontworsteld had, draaide Ahasverus zich plotseling om, en zette z'n neusgaten wijd open. Er kwam rook uit de zwarte neusgaten van de witte schoorsteen. Dit was het teken, dat zijn ontbijt onderweg was. En daar kwam de baas ook al aan, in een pilo broek en op rode pantoffels.
Maar wat was er vandaag? Waarom riep hij Ahasverus de boom niet uit? Waarom lokte hij hem niet naar zich toe met een paar gepelde noten, die Ahasverus al op kwam rapen, maar enkel vlak aan de voet van de boom, en alleen, wanneer de baas zich niet bewoog? De baas keek niet op. Hij gooide de noten onverschillig neer, alsof het afval was, dat hij naar buiten smeet; en zodra zijn handen leeg waren, begon hij met een hoofd, dat levensmoe omlaaghing als de kop van een zonnebloem laat in de herfst, een stuk geel papier te lezen, dat hij met een ruk uit zijn broekzak trok. En terwijl Ahasverus met de pinda's tussen zijn voorpoten op z'n zijig dichtbehaard achterste in de dorre blâren zat te smakken, dat de wormen onder de grond er
| |
| |
wakker van werden en vol winters welbehagen de stralen van de zon op zijn witte buik voelde kriebelen, liep de baas met opeengeklemde kaken naar zijn kale ontbijttafel, en stutte zijn voeten op het koudgeworden haardijzer, waar enkel nog wat lauwe stinkrook langs omhoogkrinkelde.
‘Veel lezing is vermoeiïng des geestes, zei de apostel Paulus’, mompelde hij; maar meteen haalde hij weer de gele brief te voorschijn, en begon de lectuur met een krachtig ‘Verdomme!’
‘Waarde neef Dolf!
Ik weet, dat je me de dood toewenst, en dat is op jouw leeftijd begrijpelijk; gezien dat de eerste spijker, die zich in het deksel van mijn doodkist boort, tevens door de deur van mijn brandkast heenslaat, als ware die niet van staal, maar van zoete koek; zoete koek voor jou. Ik ken je afkeer van zuinig beheer, je onberedeneerd en opbruisend bezwaar tegen soliede beleggingen van een klein, maar stevig gefundeerd fortuin, waar drie generaties voor gezweet hebben. Ik wil je niet die weg ophelpen, en daarom weiger ik aan je herhaald verzoek (ik ben beleefd en zeg dus niet: gebedel) om een hernieuwde studietoelage te voldoen. Je beweert, dat je ijverig geworden bent sinds je voor je houtvestersexamen zakte en Wageningen verliet; een feit, waardoor de inkomsten van een der voornaamste café's aldaar zodanig meezakten, dat de eigenaar, die onze familie-verhouding kent, mij een ver- | |
| |
ontwaardigde brief geschreven heeft. En je denkt, dat ik je dagelijkse omgang met houtwurmen als een bewijs van je flinkheid opvat. Geef dat malle boswachtersbaantje er toch aan, en kom op kantoor bij de N.V. voorheen Oudeschil, van wie ik een pak voorlopig voor jou onbereikbare aandelen bezit, zodat ze er geen bezwaar tegen kunnen hebben, zelfs door iemand als jij hun grootboeken te laten bekladden....
Gisteren was ik, na vijftien K.M. gewandeld te hebben, bij den dokter, die mijn volkomen herstelde hartslag prees. Ik ontveins mij niet, dat de toename in beterschap ongetwijfeld omgekeerd evenredig is met jouw wensen ervoor, en daarom wil ik je ook nog meedelen, dat ik binnenkort op een grote reis hoop te gaan. Stuur dus je brieven vanaf de 15de April a.s. liever aan mijn advocaat, wiens adres je je zeker nog herinnert in verband met de kleine achterstalligheden, die hij nu ongeveer een jaar geleden voor je regelde. Ik moet je alleen melden, dat hij geen opdracht van me heeft om ook nu geldzaken voor je te behartigen; denk daaraan en bewaar je postzegels voor betere doeleinden. Wanneer ik terugkom, weet ik nog niet. Misschien vind ik je veranderd, dat is tenminste de dierbaarste wens van je oude (zich opnieuw jong voelende)
oom Barend.’
Oom Barend, de oude vrek! Dolf herinnerde zich, hoe oom Barend vroeger wel eens bij zijn eigen vader aan kwam zetten, toen ze nog in het grote huis in Rotter- | |
| |
dam woonden. Dan weigerde hij aan de koffietafel toe te tasten, met een misprijzende blik op de schaaltjes met vlees en koek, en de potten met jam en marmelade. Hij haalde uit zijn actetas een zwart zeiltje met een breed rood elastiek er omheen te voorschijn, en pakte daar vier dikke boterhammen uit, dun gesmeerd en dun belegd met komijne kaas, die er oud en zweterig uitzag. Wanneer hij klaar was, lichtte hij zijn bord op, schudde de kruimels in zijn handpalm, en liet ze door het gootje van zijn holle hand in zijn mond lopen. Op een dag had kleine Dolf, toen al oom Barend's enige erfgenaam, na de maaltijd hardop gezegd: ‘Oom, U hebt nog drie kruimeltjes vergeten, daar links in Uw snor’; en sindsdien antwoordde oom Barend met een grauw, zodra kleine Dolf zijn mond opendeed. Dan werd zijn vale gezicht met de vele plooien, die er fijn als een spinneweb overheen liepen, net een stuk zandgrond, wanneer het na een overstroming door het geweld der waterbeken is verwoest. De groeven in zijn wangen, zo diep, dat Dolf er wel zijn pink in had kunnen leggen, en de kerven tussen en naast zijn ogen, die er met hun vele adertjes net als het marmer in de gang uitzagen, dof en hard, waren dan schrikwekkend om te zien. Dolf herinnerde zich wel vaag de verhalen van zijn vader, dat oom Barend in zijn jeugd een raar en woest leven had geleid, maar hij geloofde het niet. Om woest te leven moet je niet op een dubbeltje doodvallen en niet zo angstvallig zijn op wat je bij elkaar gevrekt hebt. Toen vader dood
| |
| |
was had oom Barend hem bij zich geroepen en hem gezegd, terwijl hij telkens rochelde en heftig aan zijn knevel trok, dat hij nu de verantwoordelijkheid voor hem had en als oudere en wijzere zo een en ander vooruit voor hem had bedacht. Dolf kreeg drie jaar om nu eens eindelijk door te zetten en glad meester in de rechten te worden; dan stond zijn stoel bij Melissen & Co. te Rotterdam voor hem klaar, achter een deur, waarop in gouden letters ‘Procuratiehouder’ stond; en hij kon op de Boompjes gaan wonen in een huis van oom Barend, dat precies vijftig gulden meer waard was dan het vaderlijk erfdeel na aftrek van drie jaar studiekosten. Op zijn vraag of hij die vijftig pop dadelijk kon krijgen, had oom Barend hem verzocht eerbiediger te spreken zolang de kluiten op zijns vaders kist nog niet eens met een steen waren toegedekt. Overigens kon hij zijn mond houden, want het voornaamste moest nog komen. Oom Barend had ook een vrouw voor hem, om het huis in orde te houden. Hij had gehoord, dat Dolf drie keer minstens met juffrouw Agatha Melissen uit tennissen was geweest, plus een paar keer naar de bioscoop en zo. Haar vader had 200 aandelen op haar vastgezet, die op 163 genoteerd stonden....
‘U bent abuis’, had Dolf hem onderbroken. ‘Ik ben niet twee, maar drie keer met Agaatje naar de bioscoop geweest, en die derde keer kwam ze 's nachts om twee uur thuis. En toen ik haar op mijn kamer met veel moeite uit haar bustehouder gelokt had, was mijn ver- | |
| |
trouwen in de stabiliteit van de firma, die ze erven moet, aanzienlijk gezakt....’
Al denkend aan dat gesprek moest Dolf in het vuur spugen, uit verachting over zijn oom en over zich zelf. Wat een misselijke blaag was hij geweest. En nu? Hij had de tegenwaarde van het huis op de Boompjes er doorgebrast, had in zijn nuchtere ogenblikken in velerlei vakken gestudeerd, in talen, in kunstgeschiedenis, in natuurlijke historie, maar was nergens voor klaar gekomen, vanwege zijn voortdurende verstrikking in velerlei verliefdheden. En nu was hij negen en twintig, een man van drie halve ambachten, en ontelbare liefhebberijen, een onnut lid van de maatschappij, zoals oom Barend hem elke eerste Januari schreef. Hij had geleefd als een stuk hout in een bergbeek: nu eens kort tegen de kant gesmeten, en dan weer lang en woest voortgespoeld. Maar zijn kriegele ontevredenheid met zich zelf hield op hem te knagen, wanneer hij 's morgens zo uit zijn bed het bos insprong. Hij was vrij. Wat kon hij zich in de overbevolkte, rusteloze, door de vrees voor morgen aangevreten wereld van vandaag meer wensen? Maar wat is vrijheid, waar je in je eentje van geniet? Hij dacht aan Janneke, zijn laatste lief; aan de warmte, die het gaf in het hart, om iemand naast je te horen ademen, wanneer je wakker werd in de nacht. Maar ze had haar neus opgetrokken voor zijn vereelte vingers, waar het zwart van de locomotiefkool, die hij in de haard brandde, niet meer uit wou; en telkens weer wilde ze hem naar de stad
| |
| |
lokken. Ze was een meisje geweest, zoals alle meisjes tegenwoordig, net goed om mevrouw te wezen in een geluksdoosje, een huisje met een nummer in een eindeloze rij allemaal eendere huizen, vol verwisselbare mensen, die eigenlijk geen mensen zijn, maar gelijkvormige partjes bioscooppubliek, en wier hersens een holte is om krantenpapier in te stoppen. Doch ze vroegen niet meer, en daarom waren ze waarschijnlijk gelukkig. Terwijl hij....
Hij staarde naar buiten, maar het was weer zo'n dag, dat de bomen van het bos de tralies leken van een gevangenis, waar hij in ronddraaide. En zo buiten, zo binnen. Alles wat anders gezellig leek: de witte schaal met sinaasappelen, de boeken op de schrijftafel, de bruine koffiepot - het leek allemaal dood, omdat het dingen waren, die alleen zijn eigen hand aanraakte. ‘Ik houd het niet uit’, fluisterde hij.
Er streek iets zachts langs zijn benen en vier zwarte pootjes sloegen hun nagels in zijn pilo broek. ‘Druppeltje!’ zei hij vertederd, ‘heb je nog geen ontbijt gehad?’ Maar na het opdienen van het kattebrood voelde hij zich opnieuw kriegel tegen alles en iedereen; en na een poosje zwaarmoedig gesoes pakte hij eindelijk zijn bijl om een scheefgewaaide berk achter in het bos te gaan omleggen.
Schuin door het stukje heide liep een wit slingerpaadje, dat in de vroege zon bijna waterhel blonk; on drie, vier jonge dennetjes, zo klein als de goedkoopste kerst- | |
| |
bomen van twee kwartjes, kleurden tegen de roestige hei met een groen, zo fris, als alleen anders het gras in de voorzomer heeft. En daarachter de ernstige bosrand van donkere dennen met helle berken ervoor. Boven dat alles wolken in de zon, en overal stilte, zo diep, dat het gonsde. Ze stond er van te oogknipperen en knielde toen neer en zoende de grond, teder en een beetje eerbiedig, alsof hij een oude vriend was, dien ze na een lange afwezigheid weerzag. Er lagen glinsterwebben tussen de heitakjes uitgespannen, duizenden dauwdruppeltjes aan ragdunne draadjes geregen, net hangmatjes voor hele kleine feeën. Wampie geloofde nog aan feeën. Om te beginnen was dit een plek, waar ze eenvoudig moesten zijn, net zo goed als je weet, dat achter de duinen de branding moet komen; en dan kon ze niet buiten het geloof. Waarom zou je iets moois weggooien, omdat het voor anderen belachelijk was en onnut? Toen haar vader haar op haar elfde jaar vertelde, dat Sinterklaas niet bestond, had ze 's nachts vreselijk gehuild, en de ochtend daarna nog vaster aan hem geloofd dan vroeger. En daarom ging ze nu niet eens naar de feetjes zoeken, omdat ze zeker wist, dat ze er waren - ergens in de dennekruinen, waar ze gemakkelijk naar toe konden klimmen over de dozijnen dode groene zijtakjes; want feetjes hebben geen gewicht; of in dat knoestgat van die lage eik, binnen wiens vermolmde stam ze vast een balzaal hadden, met verlichting van glimwormpjes. Ze ging op handen en voeten door de hei sluipen, net alsof ze een dier
| |
| |
was, dat er woonde, en dacht: ‘Als er nu eens een reus kwam, of een wolf, of een stroper? Voor een mier ben ik ook een reuzin, en toch trap ik er niet op, behalve per ongeluk. Voor een worm is een vogel ook een reus, net zo groot en lawaaierig als een vliegmachine voor ons. Maar een vogel eet alleen een worm wanneer hij honger heeft. Een vogel zal nooit een worm opeten, omdat een andere vogel het zegt. Maar een mens in een vliegmachine gooit wel een bom op een ander mens, omdat nog een ander mens het hem zegt. En een olifant of een hond zullen nooit expres op een worm trappen, - maar de mens wel. Alleen een mens trapt uit traplust. Mensen zijn pestkoppen!’
In de verte klonk een schot, en nog een. Nu herinnerde ze zich ook het bordje ‘Eigen jacht’ onder het bordje ‘Verboden toegang. Art. 461. Wetb. v. Strafr.’, dat zij bij de ingang van het bos gezien had. En als de jager mij nou voor een konijn houdt of voor een hert, wanneer hij net de kromme takken van dat kleine eikje boven mijn hoofd uitziet? Ze hield op met kruipen en ging languit in de hei liggen, die onder haar rug op en neer veerde. Ze vergat den jager en het gevaar, want ook in de hemel was het vol met beesten. Alleen waren ze allemaal wit, en dat kon niet anders, want de kleuren in de hemel moesten bewaard worden voor zonsopen zonsondergang, en sommige kleuren werden apart bewaard voor de regenboog. Maar toch kon je duidelijk onderscheiden uit welk hoekje van Artis ze kwamen; die daar, vlak bij de zon, was een os en hij werd ach- | |
| |
ternagezeten door een eekhoorn, die op de rug van een nijlpaard zat. En daar links, waar het net was, alsof er een beetje rook door de bomen waasde - woonde daar misschien iemand? - stak de nek van een giraffe boven de berken uit. En dat was net het hoofd van juffrouw Nietes met haar toetje vol pieken. Niet aan kantoor denken, enkel maar aan buiten, want morgen begint de gevangenis weer, en vandaag schijnt de zon.
De zon lag warm op haar oogleden, die langzaam dichtgingen. Want ze waren moe, zonder dat ze het wist, moe van het turen naar haar jakkerende vingers en het venijnige rukken van de schrijfmachinerol; en de vrede van het wakende woud was zo diep, als anders alleen de vrede van de slaap kan zijn.
En zo vond Dolf haar. Toen hij de damesfiets tegen de eik zag staan en niemand zag, ging hij eerst een eindje verder in een greppeltje zitten. Straks, als ze terugkwam, zou hij die juffrouw, die in overtreding was, wel krijgen. Na vijf minuten hoorde hij nog niemand, en stak uit verveling vlak tegen de grond, met zijn neus bijna in de blaren, zijn pijp aan; want het afstrijken van een lucifer klinkt net als een knal in de stilte. Doch het windstille woud bleef zwijgen; de boomkruinen bewogen, maar suisden niet, want de bovenwind ging hoog over de aarde heen. Een vlaamse gaai zond zijn hel en uitdagend gefluit vanuit de beukenlaan langs het huis; een roep voor zijn vrouwtje, dat er brood lag om te pikken. Geen beest was er
| |
| |
alleen; enkel de mens moest blijkbaar zoeken en tasten en zwerven en van de ene mislukking in de andere tuimelen, tenzij hij tevreden was met weinig, zoals de meesten, die gelukkig onbewust een kleine zinnelijkheid voor een grote liefde houden....
Maar waar bleef de vrouw, die bij de fiets hoorde? Hij stond langzaam op en begon het rijwiel van vlakbij te bekijken. Niet veel zaaks. De spatborden waren aangevreten van de roest, er zaten geen dopjes op de ventielen, en de celluloid handvaten van het stuur waren gebarsten. Slordig is ze vast en zeker; kijk trouwens maar naar haar tas. 't Was net een grote tabaksbuidel, en de bruinzijden voering met de half afgescheurde ritssluiting puilde naar buiten. Hij keek rond zich heen en trok toen voorzichtig de rits open. Een spiegeltje met een barst er in; natuurlijk. Poederdoos en lippenstift. Spreekt vanzelf. Een zakdoekje met een randje bloemen er langs geborduurd. Het rook fris en toch opwindend naar een soort Eau de Cologne, dat hij niet kende. Hij knoedelde het nijdig weg in een hoekje, en blies een grote haal rook van zijn pijp door zijn neusgaten, om die verontrustende geur kwijt te raken. Zou ze van middelbare leeftijd zijn en lelijk, of jong en vervelend? Ha, we komen verder: een tramkaart van Amsterdam, en een retourtje Utrecht-Amsterdam W.P. Een stadsjuf dus. Sakkerdoeme, een identiteitskaart van de post; allemachtig wat een kinderlijk gezicht. Warme ogen, een neus, die nog een beetje groeien moet, en een ontevreden mond. Maar ze
| |
| |
ziet er natuurlijk heel anders uit. Paspoortportretten zijn altijd net plakzegels voor een misdadigers-album, Petronella Geertruida van Rosande...., wat een rare naam. Een mengsel van volksheid en pseudo-aristocratie. Enfin, we zullen haar wel krijgen....
Hij schoof de tas weer op het stuur en keek in de richting, waar hij een van de twee welbekende woudduiven, die hij Romeo en Julia had gedoopt, hoorde wegvliegen. En opeens zag hij een menselijk wezen in de struikhei liggen, de rugkant van een witte mantel, een gebogen arm, een beetje hals, een grote bos warrige bruine haren, met krullen, die net echt leken. Maar gezien de geraffineerde kapperstechniek moet je daar voorzichtig mee wezen; van dichtbij bekijken dus. Hij stapte hoog en voorzichtig over de heistruiken heen alsof in elke pol een voetangel verborgen lag. De mantel ging zachtjes op en neer: ze mafte. De juffrouw van de fiets als schone slaapster in het bos! Jasses, net een sprookje....
Hij liep met hoogopgetrokken knieën rond haar heen om haar gezicht te zien. Goddank, ze leek op niemand van de film en toch was ze knap. Of liever niet knap, maar innig, en ze sliep met overgave, en haar wenkbrauwen waren dik en zwart en niet weggeschoren, en haar mond was een zoenmond.
Al kijkend visten zijn vingers in zijn zakken, en na lang gescharrel tussen tabakskruimels en eindjes touw vond hij wat hij zocht: een veiligheidsspeld. Hij beende naar de fiets toe, en prikte langzaam en met
| |
| |
genot een gaatje in de achterband. Goed zo, precies de juiste grootte; de lucht piepte er bijna onhoorbaar zuchtend uit.
En meteen was hij woedend, en toen treurig en verslagen en het ogenblik daarop weer woedend, omdat hij wist, wat er achtereenvolgens gebeuren zou: haar schrik bij de lege band, zijn gehuicheld medelijden, het aanbod van een fietspomp vlakbij, een kopje koffie binnen, en dan, en dan.... Altijd hetzelfde; een zoen, en nog een, en meer en eindelijk alles. Alleen de tijdsruimte ertussen verschilde, en de teleurstelling aan het eind: soms echt verdriet; maar meestal enkel schouderophalen en schaamte. Maar meteen kwam zijn aangeboren schamperheid weer boven: ingebeelde kwast! Je ziet er nogal lekker uit, een baard van twee dagen, en een broek met een gat er in.... Weggaan dus maar? Dat zou gemeen zijn, nu ik haar band heb doorgeprikt. Maar wat doet ze me hier m'n rust te komen roven? Vooruit, gauw bekeuren en het bos uit! Als ze dan nog met haar lege band om een fietspomp komt bedelen, dan ben ìk tenminste niet begonnen....
Zijn vingers drukten hard op zijn penning van onbezoldigd rijksveldwachter, die hij altijd in zijn vestzak droeg. Met vier grote stappen was hij bij haar.
‘Politie!’
Zijn harde schreeuw viel hulpeloos en belachelijk in de grote stilte. Ze bewoog niet. De vlaamse gaai tierde spottend in de verte.
‘Rijksveldwacht!’ brulde hij weer. Idioot, hij, de niets- | |
| |
nut, als bewaarder van de orde....
Als enig antwoord draaide zij zich met een zucht op haar buik, strekte haar armen en rekte zich uit, terwijl zij zich vasthield met haar vingers aan de heistruiken; net zo gracielijk en lenig als Druppeltje zijn poes het 's ochtends deed, wanneer ze opstond van haar kussentje op de hooikist. Ze draaide zich weer om, en ze keken elkaar aan. Er was geen fiets meer, en geen bos, en geen verboden toegang, en geen witte mantel met rode tressen en zelfs geen mooie benen, die hij een ogenblik bijna voluit te zien kreeg, tot ze haastig haar rokken neersloeg; er waren enkel die ogen, kinderlijk maar te diep om onschuldig te wezen; glanzend en bruin als gember, en daar rond heen wit als melk.
‘Weet U, dat U op verboden terrein bent?’ vroeg hij om aan het benauwde zwijgen een einde te maken.
Ze haalde haar wenkbrauwen een beetje op, alsof ze zeggen wilde: wat een stomme vraag.
‘Heeft U de bordjes met verboden toegang niet gezien?’ vroeg hij opnieuw, en nu niet meer weifelend, maar kranig hard.
‘Natuurlijk! Daarom ben ik er juist ingereden om in de stilte van een echt bos te zijn.... Waarom kijkt U zoo kwaad? Ik eet hier toch geen bomen op?’
‘Dat mag U voor mijn part gerust’, zei hij ironisch, ‘want dat staat niet op de bordjes.’ En toen, uit de hoogte: ‘Maar ik moet U bekeuren vanwege wat er wèl opstaat. Uw naam?’
‘Bekeuren?’ zei ze verbaasd. ‘Omdat ik op een stuk
| |
| |
grond gelopen heb, waar bomen staan? Waarom bekeurt U dan ook die vliegmachine niet, die nu over het bos heenvliegt?’ Ze wees naar boven, en hij keek heimelijk naar haar borst, die plotseling de plooien van haar witte vilten mantel vulde. ‘Zie je wel, U doet niets tegen die machine, die zomaar over de kruinen van Uw bos heen vliegt.’ Ze keek hem spottend aan, maar hij vergat het ruwe woord te zeggen, dat hij in gedachten klaarhield, en nu plotseling geluidloos wegzonk in haar ogen, die hem groot en verwonderd aankeken.
‘Dus als ik vleugels had en opsteeg en over de bomen naar de weg terugvloog, dan zoudt U me niet bekeuren, hè? U bekeurt me dus eigenlijk, omdat ik geen vleugels heb; maar dat kan ik toch niet helpen?’
Ze keek hulpeloos links en rechts naar haar schouders, en hij betrapte zich er op, dat zijn ogen en zijn mond meegingen, terwijl zij beurtelings de kinderlijke ronding van haar wangen vertoonde.
‘Speculeer nu liever niet op Uw engelachtigheid’, zei hij hard. ‘Uw naam?’
‘Waarom bast U mij eigenlijk zo aan, omdat ik onder een stukje blauw blik met een cijfer ben doorgereden? Ik begrijp er trouwens niets van. Hoe kan dat nu, dat hier zoveel bomen staan, waar ìk niet aan mag komen en de vogels wel, en als ik een heel klein piezelig boompje op mijn kamer hebben wil, moet ik er voor betalen? Zit 'em dat nu allemaal in dat bordje?’
‘U bedoelt, waarom de een zoveel heeft en de ander
| |
| |
niet?’ zei hij grimmig. ‘Dat is nu eenmaal zo, en dat zit hem werkelijk in dat bordje. Het symboliseert om zo te zeggen de eigendom.’
Ze keek hem met half open mond aan, en tussen haar lippen zag hij haar tanden, gaaf en gezond. Ze kwamen al bloot, zodra ze heel weinig lachte, en dan werd haar bovenlip helemaal recht, zodat haar mond net de vorm van een schijfje sinaasappel had. Hij werd kriegel van zijn eigen kijken, over het gevoel, dat ze hem voor de gek stond te houden, en hij ergerde zich over zijn stommiteit van de fietsband, die achter zijn rug stond leeg te lopen. Er moest gauw een eind aan komen.
‘Laten we ons niet op staathuishoudkundig terrein begeven’, zei hij een beetje smalend. ‘Eigendom is eigendom, of U het begrijpt of niet.’ Opnieuw kreeg hij de hulpeloze gedachte, dat hij het zelf niet begreep, en hij ging, onbedoeld hard door:
‘U heeft zich op verboden terrein begeven, en daarmee uit. Aanbassen doe ik U niet, en trouwens.... ik ben hier de boswachter.’
Hij wees met zijn vinger in de rondte, en haar ogen volgden zijn vingertoppen, net als een kat dat met een vlieg doet.
‘Ik geloof er niets van’, zei ze met vooruitgestoken lippen. ‘Bergt U die penning maar gerust op, die is vast een buitenlandse rijksdaalder aan een kettinkje. Om te beginnen praat U veel te intellectueel, en Uw bevelende toon lijkt naar niets. U denkt geloof ik, te
| |
| |
yeel na. Om echt autoriteit te hebben moet je een stem hebben als een autohoorn, en een hoofd zo hol, als die gummiknop. waar je in knijpt. We staan nu al een kwartier te praten, en U weet nog niet eens m'n naam. U een rijksveldwachter? Die zou me wegens belediging van het gezag allang opgepakt en door elkaar gerammeld hebben....’
Meteen waren zijn handen rond haar schouders, en bij het voelen van haar vlees kwam er iets in hem op van genot en woede, zodat hij haar heen en weer schudde, tot hij er duizelig van werd. En terwijl hij haar zo door elkaar rammelde, met opeengeklemde tanden, moest hij zich zelf manhaftig beletten, zijn handen te laten verdwalen naar haar borst en haar haren, waar haar hoed af gevallen was. Opeens schaamde hij zich en zette haar neer.
Ze ging door met lachen, treiterend lachen. ‘Was dat nu voor de belediging van het gezag? Ja? Ik geloof er niets van, maar enfin. U is dus een gewone koddebeier, en ik zal U als zodanig behandelen. Mijn naam is Pietje Bak-ker’. Ze rekte de lettergrepen uit, alsof het elastiekjes waren.
‘De koddebeier gelooft U niet’, zei hij ernstig. ‘U heeft geen gezicht om Pietje Bakker te heten. Ik geloof eerder, dat U Geertruida Petronella van Rosande heet.’ Hij draaide zich om en liep op haar fiets toe. ‘Ik zal Uw rijwiel meenemen naar de naaste politiepost. Daar kunt U het terugkrijgen, wanneer ze U eerst twee keer op de bon geslingerd hebben....’
| |
| |
Er gebeurde helemaal niet, wat hij verwachtte. Ze rende niet langs hem heen om haastig op de bedreigde fiets te springen en er vandoor te gaan, om dan na een paar meter belachelijk tot stilstand te moeten komen vanwege de lekke band. En ook de kans om haar in het voorbijgaan te vangen was verkeken. Ze haalde enkel haar schouders op: ‘Neemt U hem gerust mee. Hij is tweedehands op afbetaling gekocht, en er is pas een rijksdaalder op betaald. Ik vind het alleen vervelend een uur lang naar het station te moeten lopen, want ik heb hoge hakken aan. Ik weet trouwens niet eens waar het ligt. Is daar het Noorden?’
Ze wees naar het Oosten, naar de bosrand, waar de dennetakken nu harder en strenger dan zoëven tegen de lucht stonden, omdat de zon verflauwd was achter een nevelnet van windveren. Hij wees op het grote lauwe licht, dat er gelig doorheen scheen: ‘Het is bij twaalven en dan staat de zon in het zuiden. Als U op school een beetje had opgelet....’
‘Maar ik lette nooit op’, zei ze stampvoetend. ‘Trouwens, hoe weet U nu, dat het bij twaalven is, zonder op Uw horloge te kijken?’
‘Omdat ik de zon in het zuiden zie staan!’ grinnikte hij.
‘Dat begrijp ik niet. Trouwens, het kan me vandaag niet schelen hoe laat het is. Op andere dagen is elke minuut.... Maar dat vertel ik straks wel....’
Ze stonden bij de fiets, hij met zijn hand op het zadel, en zij met haar vingers in haar tas, waar ze het zak- | |
| |
doekje met de rode en gele bloemetjes uit te voorschijn graaide.
‘Is dat een bewijs van belangstelling?’ zei hij ernstig.
‘Ja, waarom niet?’ In haar ogen waren plaaglichtjes.
‘Trouwens enkel een tegemoetkoming aan Uw belangstelling...’
‘En waar blijkt die uit?’ vroeg hij bruusk, met zijn kaak naar voren.
‘Duidelijk!’, zei ze. ‘Ik weet het zo vast en zeker, als de zon op het ogenblik in het zuiden staat. Ten eerste heeft U in mijn tas gekeken. Dat zou van een echten koddebeier een bewijs van onbeschofte nieuwsgierigheid geweest zijn; maar bij iemand van Uw intelligentie heet dat belangstelling.’ Ze keek hem effen aan, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Trouwens, het staat dwars over Uw gezicht geschreven.’ Meteen stampvoette ze met haar kleine bruine schoenen in de dorre blaren. ‘Ik ben eigenlijk woedend op U; ik was het vergeten. Wat deed U in mijn tas? Scharrel ik soms in Uw broekzakken?’
‘Straks bent U nog veel woedender’, zei hij met neergeslagen ogen, die strak naar de platte band keken. ‘Maar niet op mij’, voegde hij eraan toe, toen hij hoorde, hoe ze triomfantelijk haar verachting uitsnoof.
‘Op wie dan?’
‘Op de afbetalingsfirma, die U deze askar verkocht heeft. Ziet U niet, dat Uw achterband leegstaat? Maar dat geeft niet, we lopen even langs mijn huis, daar heb ik een fietspomp.’
| |
| |
Zonder verder iets te vragen, zonder een blik naar haar verwonderde ogen, pakte hij de fiets bij het stuur en haar bij haar schouder. en schoof beide in de richting van het pad. Dat beviel haar, dit woordeloze gaan onder zijn harde hand, en zijn plotselinge verlegenheid. Er was een klein beetje raadsel om hem heen, en dat beviel haar ook; zijn gezicht paste niet bij zijn grove kleren, en toch weer wel. Hij is vast een klein beetje over het paard getild; zo met vrouwen, dacht ze vaagjes onder het gaan; en hij is verbaasd, dat ik zo driest ben, en wel een beetje anders dan de anderen; dat geloof ik tenminste.
Ze zwegen, en zij schoffelde verrukt met haar kleine voeten door de dikke lagen dorre beukenblaren, die op sommige plekken door de draaikolkende wind tot heuveltjes opeen waren geblazen.
‘Zachtjes’, zei hij vlak bij het huis, ‘nu geen lawaai meer maken, want anders lopen en vliegen de dieren weg.’
‘Wat voor dieren?’
‘Dat zult U wel zien’, fluisterde hij terug. Ze gehoorzaamde. Hij zette de fiets zachtjes tegen een boom, drukte de groene voordeur open, en trok haar aan de hand achter zich aan naar binnen. Haar voor laten gaan was beleefder geweest; maar hij had een vage vrees, dat ze zich dan misschien bedenken zou.
‘O, een poes!’ riep ze. Ze pakte het zwarte kattebeest op, dat zijn pootjes rond haar hals sloeg. Zo kwam ze de kamer in. ‘O, en een piano!’
| |
| |
‘Sst!’ zei hij, ‘laat Ahasverus niet schrikken. Wie dat is? Kijk maar over de piano heen uit het raam, dan ziet U hem zitten.’
Ahasverus zat tussen apenotenschillen in, en zijn pluimstaart zwierde over de dorre blaren. Wampie pakte een apenoot uit een gebarsten rode schotel, waar blauwe bloemen in gebakken waren; knielde neer en begon er net als Ahasverus aan te peuzelen. ‘Lekker’, zei ze, ‘die Valencia's; maar U moet Chinese pinda's nemen, die zijn veel goedkoper. Maar misschien houdt U van Ahasverus en dan moet hij natuurlijk van alles het beste hebben?’
Hij knikte: ‘Ik houd zoveel van hem, dat ik die ekster weg ga jagen....’ Hij wees naar buiten; en Wampie zag achter de groene beukenstammen van de laan langs het huis een wit-en-zwarte vogel in grote huppelsprongen nader komen.
‘Maar eksters eten toch geen eekhoorns?’, zei ze verschrikt, ‘want dan stikken ze toch in die dikke staart?’ Dolf lachte. Ze bekeek de natuur als een sprookjesboek, vol gekleurde platen, waarop kleine wonderen gebeuren.
‘Hoe oud bent U eigenlijk?’
Ze sprong overeind. ‘Vraagt U dat nog als vertegenwoordiger van het gezag?’
‘Neen, als nieuwsgierig gastheer’, antwoordde hij luchtig. ‘En ik hoop, dat U mij als goed gastheer vergunnen zult gauw de haard aan te maken.’
‘Maar ik kom hier toch enkel even om m'n band op te
| |
| |
pompen?’ Haar halfgeloken ogen keken hem zijdelings aan.
Spelen wil je, en uitlokken, dacht hij, dat ben je blijkbaar zo gewend; maar ik vind je te lief om mee te spelen. Ik zal ernstig zijn.
‘Eer het plaksel droog is, duurt het toch een minuut of twintig. Hebt U nog nooit een band geplakt? Dan zal ik het wel doen. Onderwijl zet ik koffie. En dekt U dan even de tafel. De boel staat in de hoekkast rechts.’ Ze was niet gewend, dat er over haar beslist werd, en wist geen antwoord. Buiten klonk een schel kreetje.
‘Ahasverus gaat er van door!’ riep ze. ‘Klimt hij nu naar z'n hol? Ik had altijd gedacht, dat eekhoorns de hele winter door slapen, en ik was wat jaloers op ze. Z'n hol is natuurlijk koud geworden in die tussentijd.’
‘Daar is de kast’, zei hij om te zien, of ze misschien gehoorzaamde. Maar ze deed, alsof ze er niet op lette en leunde met haar vinger op haar voorhoofd tegen de ruit aan. ‘Ik weet het! Ik zal U laten zien, dat ik verstand heb van techniek, ook al kan ik geen banden plakken. U houdt eigenlijk helemaal niet van Ahasverus, want U kent hem al heel lang en ik pas vandaag, en nu heb ik al bedacht, hoe we zijn holletje warm kunnen maken. Hebt U macaroni in huis?’
Hij knikte verbaasd van ja.
‘En tomatenpuree? Niet meer? Bestel dat dan bij den kruidenier. Kunt U tomatensoep maken? Ik heel lekker, vast lekkerder dan U. En dan kan ik nog mokkataart maken, en dan niets meer. Maar daar kan een
| |
| |
mens desnoods toch best van leven?’
‘Wilt U hier een keer tomatensoep komen maken?’ vroeg hij weifelend.
Ze knikte, kort en heftig. ‘Op een Zaterdag of op een Zondag.... Maar daar hadden we het niet over. We moeten Ahasverus installeren. Kijk: de macaronisteeltjes worden de pijpen van de centrale verwarming. En het blikje van de puree wordt de stoomketel. Voor water kan hij zelf zorgen, want dat loopt langs de boom. En als hij dat alles heeft, zal hij niet alleen apenoten hier komen halen, maar ook steenkooltjes; die heb ik overal rond het huis zien liggen.’
‘Dat wordt een goedbedoelde mislukking’, zei hij achteloos, terwijl hij de haard begon leeg te halen, ‘want eekhoorns hebben geen lucifers.’
‘Het wordt vast geen misluksel’, stampvoette ze. ‘Hij is een dier, hij is veel knapper, dan wij mensen. U weet toch wel van die vuursteentjes, die zo lekker ruiken? Daar rolt hij er twee van onder zijn staart heen en weer, net zo lang, tot er vonken uitschieten... Waarom kijkt U zo schaapachtig? Trouwens, daarnet praatte U ook al als iemand, die alles meent te weten. Is dat van die steentjes nu zo'n gek bedenksel? En de radio dan? Een prachtige stem, die uit een lelijk stuk hout komt met een gat er in, en een zijden lapje ervoor; is dat soms geen gek bedenksel?’
‘Door een mooi hooghartig meisje zo maar een tafel laten dekken, dat is nog een veel gekker bedenksel’, zei hij.
| |
| |
Ze werd rood, en hij liep de kamer uit. Ze zag hem voorbij het raam gaan, met een bijl in de hand, die bij zijn arm scheen te horen als een pijl en boog bij de Indianen uit de jongensboeken, die ze gelezen had.
Vlak achter de overdekte verandah vol bruin sprokkelhout lag een driehoekige lap hei, tussen de beukenlaan links en een traliewerk van dennenstammetjes rechts. Hij begon met venijnige slagen op de struiken los te slaan. Maar toen hij tersluiks zijn hoofd omdraaide, zag hij haar niet. Ze had niet gekeken, terwijl hij de bijl liet flikkeren in de zon. Hij was gewend geweest door de vrouwen nagekeken te worden, en daarom kwam hij met een koel gezicht de kamer binnen, de bundel ruige heistruiken onder de arm.
Ze stond achter de gedekte tafel met haar handen op haar rug.
‘Ben ik nu niet lief geweest?’ zei ze, onder haar warrige krullen uit.
‘Geweest?’ Hij gooide de takken met een zwaai op het haardrooster, en deed een grote stap op haar toe. Ze week achteruit.
‘Vertelt U mij nu alsjeblieft niet, dat de tegenwoordige tijd veel beter is dan de voltooid tegenwoordige tijd, want dat ken ik al....’
Hij bleef stijf staan en zijn armen wiegelden zachtjes en willoos heen en weer, alsof het takken waren in de wind. ‘Dat ken ik al....’ Ook hij kende het spel, het begin en het einde; waarom opnieuw beginnen?
Hij knielde voor de haard, en inplaats van haar schou- | |
| |
ders te omvatten, braken zijn handen de takken kapot; de vingers, die haar hadden willen strelen, woelden door de eierkolen, tot ze gelijk lagen op de heistronken, en ze werden glibberig van de petroleum, toen hij er het vocht in scheuten overheen goot. In een paar seconden stond er een keurige pyramide van houtjes boven op. Hij frommelde een krant in elkaar, nam er de gemorste petroleum mee op, veegde er zijn vingers aan af, stak er de brand in, en duwde de vlammende dot in de asla. Hij richtte zich in zijn volle lengte op, en zei met een keelstem, terwijl hij deed, alsof hij haar aanzag, hoewel hij in werkelijkheid langs haar heenkeek:
‘En nu gelieve U mij een ogenblik te verontschuldigen, want ik moet mijn stinkpoten wassen.’
Toen de deur toeviel, begon ze te glimlachen. En ze bleef lachen, toen het vuur de dorre heidetakjes met vuurwerk-knettering greep; een knettering, die knappend op de harde stengels oversloeg; toen de blauwe vlammetjes schichtig als dwaallichtjes over de zwarte kolen begonnen te dansen, tot ze er nijdig en recht als hanekammen blakend op bleven staan; toen het eerste gele vuur zijn speelse vingers langs de dunne takken legde, en hen kermend in elkaar kneep, terwijl zijn woede aan hun weerloosheid scheen te groeien. Tot éen vernietigende laaiïng alles met zijn vreugdige helle gillen omving; een driehoek van vuur, die vanuit de donkere bedding der kolen recht naar omhoog wees.
Hij kwam terug, en stond stil achter haar. Ze had ein- | |
| |
delijk haar hoed afgezet en liet nu haar mantel van haar schouders glijden. Hij voelde zijn gebalde vuisten hard als stenen in zijn zakken.
‘Vreemd is vuur’, zei ze zachtjes. ‘Wanneer je het eenmaal hebt aangestoken kan je het niet meer uitdoven met dingen van je zelf. Een klein vuur kan je uitblazen, maar een groot vuur blaas je enkel aan’. Hij zag haar glimlach, die zwaarmoediger was dan zij zelf bedoelde: ‘Probeer maar het uit te blazen; het gaat niet meer.’
Hij zweeg nog, omdat de woorden niet door het harde in zijn keel heenkonden. Ze keerde zich nu helemaal naar hem toe: en hij zag hoe ze slikte. Haar ogen waren groot en weerloos, net de ogen van een dier, wanneer het weet, dat het gevangen wordt, en niet meer wegkan; dan vragen hun helle glanzende diepten, zonder dat zij het weten: ‘Laat mij vrij; ik heb dit toch niet gewild?’
Maar haar mond vroeg iets anders, iets heel eenvoudigs, iets zo onverwachts, dat hij begreep hoe alle weerstand nu verder nutteloos was: ‘Heeft U veel verdriet gehad?’
Hij voelde de begrijpende woorden op zich toekomen, alsof het de vingers van haar hand waren, die naar hem tastten, en het volgende ogenblik grepen hun monden zich aan elkaar vast.
Ze stonden verbaasd naast elkander. De brandende takken van de rossige pyramide waren kriskras om- | |
| |
gevallen, het vuurwerk van de heitakjes was uitgedoofd, omhooggezogen in de grote brand; maar onderin gloeide nu een brede laag vuur.
Haar haren leken nu wel hei, zo waren ze door elkaar gekroesd; en op zijn wang zat een smeer lippenrood. Zijn wang liep strak en mager van zijn scherpe jukbeen naar zijn brede kaak. Dat vond ze mooi.
‘Is dit nu het vuur aanmaken?’ vroeg ze. Ze beet op haar onderlip en keek hem vol verwachting aan. Als hij nu maar niet zegt, dat hij van mij houdt; want dat zeggen ze allemaal; en als je elkaar een uur kent, dan kan je enkel nog maar verliefd zijn; en ik voel, dat ik verliefd ben.
‘Zo'n vuur kan je niet alléén aanmaken.’ Zijn ogen kwamen vlakbij.
‘Maar ik deed toch niets?’ tartte ze.
En opnieuw beleefde ze de zaligheid van zoenen, die bij elke nieuwe liefde de drieste ontdekkingsreis zijn door een gebied, dat begrensd wordt door een dubbele lokking van een rode mond. Eerst is het een spelend zwerven langs de grens, en dan een zorgeloos zich verliezen in de onbekende diepten van een landschap, waar het altijd zalig en weldoend warm is: ook wanneer buiten de koude wind opsteekt en de blaren in vlagen tegen de ramen jaagt; een gebied, nu eens boven de aarde, zodat het lichaam zijn zwaarte verliest als een wolk op de wind; dan weer een wei vol bloemen, waar het in een lange bedwelming doorheen waadt; en soms ook water, zwaar en donker, vol vang- | |
| |
armen van wier, met de felle bliksem der wegschietende vissen tussen de stille rode pracht van bloedkoraal. En na die droomzware tocht komt het wanhopig uiteenwijken, en het staren naar elkaar, en langs elkaar heen, een wereld in, die anders schijnt dan daarnet; en dan komen de verwarrende gedachten: wat heb ik gedaan? Waar gaat dit heen? en het vluchten ervoor, opnieuw in elkaars armen....
Ze rukte zich los. De witte stukjes brood buiten tussen de dorre blaren waren verdwenen, de vogels weg, de eekhoorn ook, en haar fiets stond omgekeerd op het zadel, met één slappe band in de lucht.
‘Ik moet weg’, zei ze pruilend.
‘Onzin. Nu we het vuur hebben aangestoken, kunnen we het toch zo niet laten uitgaan?’ Hij keek haar aan, en ze gaf een woordeloze zucht terug, die enkel ‘ja’ betekenen kon.
‘En ik heb je trouwens koffie beloofd.’ Meteen liep hij weg.
Ze herhaalde zijn doodgewone woorden: ‘En-ik-heb-je-trouwens-koffie-beloofd’. Nu wist ze, dat ze verliefd was, want het waren geen gewone woorden; door zijn felle kijken en zijn glanzende stem waren het net kralen geworden, die hij met een liefkozend gebaar als een kettinkje rond haar hals hing. Nu kon ze er naar kijken, terwijl hij weg was; maar anders waren woorden net als de wind daarbuiten; hij maakt wel lawaai, maar dat gaat onzichtbaar weg in de lucht, en als de stilte dan komt, is er niets meer van over.
| |
| |
Hij kwam terug met een blikken keteltje, dat hij aan een gebogen stuk ijzerdraad boven de haard ophing. Ze stonden arm in arm voor het vuur. Het was nieuw voor haar, een open haard, waar het vuur niet opeengeperst smeulde, zoals in een kachel, maar waar het zich uitrazen kon, in sprongen en onverwachte kreten. Hij zette een stuk van een berkenstammetje in de gloeiende kolen, en ze keek gespannen hoe het vuur er langs omhoog kroop. Net nog was het een dof stom stuk hout; nu werd het een mast, waar wapperende vlammenwimpeltjes langs omhoogwoeien, met hetzelfde knetterende geluid als echte wimpels in de wind; maar deze waren feller en elke seconde anders, en duizend maal levender dan het opgesloten vuur in de kachel Dat ligt dof te gloeien; en soms, wanneer het inzakt, geeft het een zware zucht.
‘Net het leven op kantoor en het vrije leven hierbuiten, het echte leven.’
Ze had zelf niet gehoord, dat ze praatte.
Hij drukte haar schouder tegen zich aan. ‘Wat bedoel je?’
‘Dat kan je nu nog niet begrijpen, en je moet trouwens koffie zetten, dat is op 't ogenblik veel belangrijker’, zuchtte ze. ‘Of laat mij maar koffie zetten; ik doe het vast veel beter. Je denkt natuurlijk, dat ik dat denk, omdat ik een vrouw ben; maar op die manier ben ik niet verwaand; het is enkel omdat ik een geheimpje heb.’
‘Een beetje zout boven op de koffie? Ja?’ Zijn stem
| |
| |
werd ernstig: ‘Zie je wel, dat je de gedroomde vrouw bent? Zie je wel, dat het voorbeschikking is, dat wij elkaar ontmoetten? Want ik heb nog nooit een vrouw gekend, die helemaal goed koffie kon zetten, en toch is dat een van de grondslagen van....’
‘O’, zei ze gerekt, ‘weet je wel, dat ik niet eens weet, hoe je heet? Je hoeft het trouwens niet te zeggen hoor; ga daar maar liggen slapen, dan zal ik wel in je portefeuille kijken.’
‘Ik geef in elk geval geen valse naam op, uit bang ontzag voor de wet’, grinnikte hij. ‘Maar afgezien daarvan - ik heet Dolf. Wat doet het er trouwens toe, dat je dat nu pas weet? Eerst schiep God de aarde en de hemel en de vogels en de vissen en de planten, en later gingen Hij en Adam pas aan 't namen geven.’
‘Toch vind ik het prettig, dat ik je naam weet’, zei ze. ‘Want iemand zonder naam is net een deur zonder knop. En Dolf is een naam, een knop bedoel ik, die je goed beet kunt pakken; dus misschien....’
‘Gaat de deur nog wel open ook.’
Ze zuchtte tevreden, omdat hij zo gauw begreep, wat zij bedoelde, en niet verpieterd van denken was, zoals de meeste mensen. En toen hij zijn armen uitstrekte, kwam ze op hem toe. Maar hij liet de zijne vallen: ‘Geertruida Petronella kan ik niet beetpakken’, kreunde hij, ‘dat is geen knop, dat is net een hele stapel ouderwetse meubelen op elkaar, die omvallen wanneer je er aan komt....’
‘Maar ik héét ook geen Geertruida Petronella’, stamp- | |
| |
voette ze, zodat de pook, die tegen de bakstenen haardmantel stond, er kletterend van omviel. ‘Ik heet Wampie.’
‘Wampie?’ herhaalde hij, ‘Wampie?’ terwijl hij onder het uitspreken met zijn hoofd opzij naar de lettergrepen luisterde, alsof het tonen waren uit een onbekende, en toch vertrouwde muziek, uit een wijsje, dat je eens in je droom gehoord hebt; ‘Wampie?’ Hij gilde het uit ‘Wampie! Dat is klein, en rond en lief; dat kan ik beetpakken!’ En onder het zoenen fluisterde hij: ‘En zal de deur voor mij opengaan?’ Ze deed alsof ze het niet hoorde; en hij was een ogenblik bang, dat ze boos was over zijn driestheid; maar ze keek hem met glanzende ogen aan en zei:
‘Kom, laten we ons van elkaar vertellen; dan hebben onze zoenen tenminste een vader en moeder. Nu zijn het net weeskinderen, die elkaar toevallig ontmoet hebben; en zo maar een beetje met elkaar spelen.....
Waarom lach je? Zeg me nu liever maar wat je doet, en hoe je hier in het bos komt.’
Ze stond tegen hem aangeleund, en voelde zijn armen omhoogschokken. Maar het was geen vluchtig schouderophalen; zijn spieren bleven hard, alsof hij iets afweerde, dat in hem door wilde dringen. Hoe verschrikkelijk dacht ze, nu heb ik hem mijn mond gegeven, en hij heeft mijn hele lichaam tegen zich aan gevoeld, en toch zijn het binnenste van hem en het binnenste van mij nog net als twee vreemden, die elkaar op straat
| |
| |
voorbijlopen. Ze voelde met schrik, hoe het ook bij haar van binnen hard begon te worden. Dat was precies als bij sneeuw; het waren vlokken net als dons, maar wanneer iemand er in kneep, dan werden ze net als een steen.
De poes bracht uitredding. Hij liep donker tussen hun benen door, net alsof het poortjes waren bij het croquetspelen, en miauwde zonder geluid naar haar baas omhoog.
‘Vertel me dan maar, waarom je poes Druppeltje heet; dan weet ik tenminste iets.’
‘Druppie? Toen zij hier kwam, was ze nog heel klein, twee maanden maar. Ze was vreselijk door elkaar geschud, omdat ze in een mandje op de fiets gezeten had. Ik moest me dadelijk suf-denken, wat voor naam ik haar geven zou, en dus merkte ik niet, dat ze net zo stond te mauwen als nu, omdat er geen geluid uit dat roze driehoekje kwam. En toen ik haar oppakte, om d'r naar d'r bak te brengen, was het net te laat: van hier tot aan de deur was er éen spoor, net alsof ze met kletsnatte pootjes gelopen had. En daarom heet ze nu Druppeltje. Niet ongeduldig zijn, Druppie. Dadelijk krijg je een lap leverworst.’
‘Je verwent Druppeltje erg, en je vertelt haar vast veel’, zei Wampie spijtig. ‘Maar ik ben geen poes, en daarom zal ik maar iets heel ergs van me zelf vertellen.’ Haar stem werd laag. ‘Ik ben steno-typiste op een kantoor.’ De woorden kwamen er uit als zware zuchten.
| |
| |
‘Heus? En je hebt niet eens rood gelakte nagels! Maar waarom kijk je zo bedroefd?’
‘Ten eerste is het vèrdroefd’, zei ze beslist, ‘en dan kan een bosduvel als jij dat niet begrijpen. Soms, wanneer ik naar een andere afdeling moet, klim ik naar de zolder, omdat ik daar achter de daken een rij bomen zien kan, en dan schreeuw ik het uit. Je weet niet, hoe gelukkig je hier bent. Je kunt hier de bomen van onder tot boven zien, zoveel, dat ik er duizelig van word, wanneer ik probeer ze te tellen; en je kunt ze omhakken en er in klimmen; en ik kan niet anders dan naar een klein randje van hun kruinen kijken.’
‘Hoe gelukkig jìj hier bent’, verbeterde hij. ‘Want ik ben ziek van de eenzaamheid. Neen, nu niet, maar dat houdt straks weer op, niet waar?’
Ze gaf geen antwoord, maar vroeg terug: ‘Maar waarom blijf je hier dan?’
‘Omdat ik ook niet op een kantoor wil zitten. Ik heb een oom, die is rijk, en die heeft kantoren; en zijn neef is arm en heeft niets meer dan zijn vrijheid. Die neef, dat ben ik. Als ik op een van zijn kantoren zou willen zitten, kreeg ik een goed salaris. Dat zou aan de ene kant wel prettig zijn, want in de stad kan je uitgaan en er zijn vrouwen.’
Haar wenkbrauwen kropen naar haar ogen toe, en nu waren er aan weerskanten van haar verachtelijk omhooggestoken neus telkens twee donkere dreigingen boven elkaar. En de ronding van haar wangen was strak geworden, voorzover dat kon.
| |
| |
‘Wat zeg je dat smalend, dat vrouwen. 't Is nog maar net, dat je niet “vrouwtjes” zegt. In elk geval is het onbeschoft, omdat ik er ben. Wanneer jullie over “vrouwen” spreken, bedoelen jullie enkel twee borsten en nog iets.’
‘Wat een taal voor een meisje van....’ stotterde hij.
‘Van oud genoeg, om te weten, wat de mannen willen’, zei ze kalm. ‘Waarom kijk je zo verschrikt? Ben je soms toch stiekum fatsoenlijk en wegstopperig, ondanks de wijdte en de wind hier?’
‘Met de wind kan ik niet praten’, antwoordde hij.
‘Wat de mannen willen, weet je al; dus weet je ook, wat ik wil?’
‘Mij een kopje koffie inschenken. Neen? Nog iets anders?’
‘Niet langer eenzaam zijn’, zei hij dof. ‘En al scheld je mij uit, toch ben je de gedroomde vrouw.’
‘Dat lijkt me vlug.’
‘Je bent net zo conventioneel als alle mensen’, beet hij terug. ‘Het ongeluk komt als een wervelwind; en dat vinden ze heel gewoon. Zo ben je gezond en zo lig je onder een auto. En als het geluk dan een keer op een holletje komt, kijken jullie eerst in het kookboek van het burgerlijk fatsoen; en als het soepje te gauw gaar is volgens de voorschriften, gooien jullie het liever in de gootsteen dan het op te eten.’
‘Maar liefde is toch geen vlugkokende havermout?’ zei Wampie practisch.
Hij lachte. ‘Dat is nou eens verstandige waanzin. Maar
| |
| |
de rest is waanzinnig verstand. Jij wil van kantoor af en ik wil van de eenzaamheid af. Waarom kunnen we daar nu geen optelsom van maken?’
‘Moeilijk’, zuchtte Wamp. ‘Mijn vader en moeder.... Trouwens, ik moet nu weg; anders zitten ze met eten te wachten, want ze denken, dat ik naar kantoor ben. Breng je me naar de trein?’
‘Liever niet’, zei Dolf, ‘want op het perron wil ik je natuurlijk zoenen, en dat gaat niet met andere mensen erbij. Laten we nu maar gauw eten, want zo kan je niet weggaan.’
Hij toverde brood en koek en kaas op tafel, en smeet de verpakking en de papiertjes, waar hij alles uithaalde in het vuur. Wampie stond er werkeloos en ernstig bij te kijken.
‘Gek is dat’, zei ze, ‘net nog was het een stijf stuk karton, rond die koek; en nu pakt het vuur het beet, en meteen is het helemaal slap....’
De ketel kookte over, toen ze wakker werden uit hun kus. Ze aten zwijgend, en hij kauwde tien keer op zijn lip, voor hij eindelijk zei: ‘Wanneer kom je terug?’ En toen vlug, en met aandrang, en brede armzwaaien naar alle hoeken van de horizon: ‘Ik moet je de lelievijver nog laten zien, en de marmergroeve, en het bos uit de Gouden Eeuw, en de bomen met de nijlpaardennesten....’
Wampie haalde haar neus uit haar kopje, dat ze met allebei haar handen omklemde, en zei: ‘Eerst wil ik nog weten, hoe je hier gekomen bent. Anders heb ik
| |
| |
net een gevoel, alsof ik hier enkel maar verdwaald geweest ben.’
‘O, heel gewoon. Ik had geen geld meer om te studeren.... Die ouwe oom van mij is net zo taai als een paar oude tennisschoenen; het linnen verslijt als de weerga, maar van de rubber zool is nog bijna niets af. Wachten tot er een groot gat in die zool komt, was dus ook nutteloos. Ja, dat schijnt harteloos, maar je kent hem niet. Je moet hem trouwens leren kennen; want ik heb een plan, maar dat kan ik alleen niet uitvoeren. Daar moet jij bij helpen, gedroomde vrouw. Ja, dat ben je, ook al ga je weg....’
Ze keken elkaar lang aan, maar er volgde geen zoen. Het duister kwam omhoogkruipen over het bos, en de glans op de berkenstammen werd dof beslagen, nu de donker geworden wind er zijn adem overheen blies. Het dorre loof, dat in de middag op uitgeknipte stukjes bladgoud geleken had, scheen met het weggaan van de zon zijn waarde verloren te hebben en kroop somber weg in de grond. Het was het weifelend uur tussen dag en nacht, wanneer de stad hel wordt van lichten; maar dat buiten alles in nietigheid dompelt, en elk houvast wegneemt, zodat stadsmensen er heimelijk bang van zijn.
‘Wanneer kom je terug?’ vroeg Dolf. Hij weifelde met spreken, want het was alsof zijn woorden niet helemaal meer tot aan haar toe kwamen.
‘Dat kan enkel maar Zaterdag of Zondag’, zuchtte ze. Er kwamen rimpels in haar voorhoofd, die nog dieper
| |
| |
werden door de helle vuurschijn van onderen. ‘O, nee, Zaterdag kan ik niet, want dan heb ik een afspraak.’
‘Kan je die niet verzetten? Want 's Zondags zijn hier dikwijls mensen in 't bos....’
‘Nee’, zei ze, ‘nee’. Ze voelde zich kriegel worden van binnen; ze wilde niet, dat hij nu al zoveel invloed over haar krijgen zou.
Hij praatte langs haar uitdagend opgestoken neus heen, en de woorden waren er uit voor hij ze bedoeld had; net zoals het vogeltje uit de koekoeksklok springt, omdat het op dat ogenblik moet; want het uur is om. En als de klok geslagen heeft, dan is de laatste minuut van het afgelopen uur niet meer terug te smeken, ook al is er in die minuut iets verschrikkelijks gebeurd, dat ongedaan gemaakt moet worden. Het was te laat; en hij luisterde zijn woorden verschrikt achterna, terwijl hij ze uitsprak al; en toch kon hij ze niet tegenhouden: ‘Dat schijnt dan erg belangrijk te wezen; belangrijker dan.... doet er niet toe. Kom dan maar liever helemaal niet.’
‘O, goed.’ Ze pikte een takje hei van de haardplaat op, en liet het in de vlammen vallen. Een ogenblik wrong het zich omhoog, toen het vuur er naar hapte. De seconden daarna waren het ineenkrimpende rode krinkels, die dan wegzakten in de vormeloze gloed.
‘Gek’, zei ze, ‘zoëven had ik net zo'n zin als ik vroeger altijd als klein kind had, om het vuur op te eten. Zo'n vurige kool is zo prachtig mooi en rood, dat je er
| |
| |
wel aan zou willen likken, ook al weet je, dat je je branden gaat. Maar nu heb ik er geen zin meer in. Laat ik maar gauw weggaan. Plak maar vlug m'n band.’
Voor hij naar buiten liep gaf hij haar een boek met platen van vreemde landen, en toen hij terugkwam sloeg ze gauw het hele boek tegelijk om naar de laatste bladzijde, maar hij zag het nog net. Hij duidde haar de weg uit op een stuk papier: ‘Rechtuit, en dan schuin linksaf, en dan weer rechtuit.’ Hij lachte: ‘Misschien zal je tot de eerste hoek van de weg wel aan mij denken.’
‘Wedden dat het veel langer duurt? Tot aan de spoorboomen wel?’ treiterde ze.
Meteen was ze weg. Haar witte mantel verdween in de oprijlaan, en toen hij wakker werd uit zijn verbazing, scheen het een ogenblik net alsof ze nooit bij hem binnen geweest was; alsof hij nooit haar mond gezocht en doorwoeld had, behalve in een droom; alsof het wit van haar kleren enkel maar in het halfdonker voorbij gevlogen was, vluchtig als een langswiekende ekster, die even het wit van zijn veren laat zien, en dan verdwijnt tussen de bomen, die zwaar zwijgen als te voren. |
|