| |
| |
| |
André springt in de vrijheid
- Ga terug kameraad - smeekte André. - Ik heb je niet meer noodig. Morgen zeilt mijn schuit naar Corsica, en eenmaal in Calvi ben ik veilig. Ik heb er gediend, ik ken er de buurt. Kom mee, naar de haven, vlak bij mijn boot voel ik me veiliger. En dan naar 't station, jij! -
Ze verlieten de ‘Voyageurs de Tonkin’ en beenden over vischkoppen en lappen de glibberige treden van het steegje af. Op de kade woei de havenbries hun frisch rond de neuzen. Het rook naar teer en visch. Olievlekken regenboogden op het rimpelende water. Ze liepen een polirieagent voorbij. Hij keek niet. - Ik begrijp niet dat ze me hier niet zoeken - fluisterde André, toen ze ver genoeg waren, - maar als je een moord begaat in Abriès, Departement des Basses Alpes, dan staan ze in Marseille, een paar honderd kilometer verder, niet op elke straathoek te loeren. 't Was geen moord trouwens; een eerlijk tweegevecht; de sterkste man won. Kijk niet zoo schichtig om; we loopen alleen; iedereen eet, tegen zevenen. -
Op de kaai dwaalden enkel de wachters der schepen, en een paar meisjes in kuitkousen. De kabels van het loopveer trokken fijne lijntjes tegen de gele lucht. Daarboven was de hemel al donkerblauw, en de stalen beenen van de hooge loopbrug stonden er hard tegenaan. Vladja moest aan vrouwenbeenen denken, zoo slank was het staal.
- De dochter van den markies heeft mij haar
| |
| |
hand laten kussen - begon André weer. - Zou zij geweten hebben dat ik een moordenaar was? Bah, een vrouw met zulke oogen geeft daar niet om. Zij en de oude, een ras dat uitsterft... - Op de buitenste havendam gingen ze op de bruine steenen liggen, vlak tegen het gekabbel, dat al helderder ging klinken nu de avond viel. Het water was doorzichtig, en de witte schelpkorsten diep beneden schenen een hand ver weg.
De rook van een uitvarende boot slierde zwart onder de avondster langs. - Morgen vaar ik - zei André opgetogen. - Laten we nu afscheid nemen, Vladja. Ik wil niet dat je herrie krijgt. Mijn signalement heeft in alle kranten gestaan, en een kop zooals de mijne, zoo zijn er geen twee in heel Frankrijk. Je bent een goed kameraad voor me geweest, maar ga nu terug naar dat meisje. Ik heb je eens gewaarschuwd voor de vrouwen; maar houdt dat kind vast. Ze is 't goede soort; niet bang en toch redelijk; net wat jij noodig hebt. Een leven als 't mijne, daar deug jij niet voor. Je bent woest; dat zijn er veel; maar woest èn slim, zooals ik, dat zijn er maar weinig. Jij moet gelukkig zijn, de grond bebouwen, kinderen krijgen. Jij bent zooals de haven nu; van hier tot aan de sterren een klein gekabbel, net zooals in de harten van de meeste menschen. Maar die rust maakt me radeloos; mijn bloed wil de storm. Maar bijna iedereen is bang voor noodweer; wanneer ze maar konden, zouden ze de wind vastbinden met haken en ket- | |
| |
tingen, en de zee polijsten, en de regen door een zeef laten loopen, zoodat de druppels erg rustig vielen en precies waar ze wilden. En de bliksem zouden ze in een kooi stoppen om te gebruiken voor electrisch licht als 't donker wordt. Dat gebeurt gelukkig niet; de wind en de bliksem en de regen gaan hun gang, daarom haten ze iedereen die lacht als 't spektakel losbreekt en die zelf de bliksem in zijn oogen heeft. Ze zullen wel gelijk hebben, want ze zijn in de meerderheid. Wanneer er honderd zijn die 't stuk mooi vinden en één die fluit, dan wordt die er uitgesmeten. Behalve wanneer 't een machtig heer is, zooals de Saporta. Je bent nog jong, breidel je kracht, ga mijn kant niet op; je zoudt gauw verloren wezen, en ik wensch je enkel geluk. -
- Ik wil blijven tot de boot vaart - zei Vladja koppig. - Een dag meer of minder komt er niet op aan. Ze wacht op me. -
Gelukkige - bromde André. - Vooruit, we gaan slapen. Je bent een goed kameraad voor me geweest. -
Hij greep Vladja's hand, maar bleef naar den rooden horizon staren. - Daar ligt Corsica - zei hij zachtjes. Vladja knikte. Ze stonden op. Het was nu bijna nacht. De vuurtorens waaierden met hun lichtarmen. Tegen de kaaimuren. lagen overal slapers, met jassen over zich heen. - Rechtsaf - bromde André, - het oude fort langs, ik wil naar mijn boot kijken. - Hij staarde telkens opzij naar de kleine grijze eilanden
| |
| |
voor de kust, die langzaam in de nacht wegzakten; want achter die kleine eilanden lag een grooter: Corsica. Opeens verdwenen ze achter masten en touwwerk.
De laatste slaper kwam voorzichtig overeind en stootte zijn buurman aan. - Marcel! hij is het! vlug! -
Bebert vouwde zorgvuldig een krant op, die hij tusschen zijn hoofd en de steenen gelegd had. - Goed. Elk aan een kant van de straat. Niet samen. Denk er om. - Hij keek voorzichtig over de steenen borstwering. - De Polack heeft zijn witte hemd aan. Verliezen zullen we ze niet. -
Bij elke straatlantaren verborg Bébert zijn hoofd achter de krant met de doorgesleten vuile vouwen, en deed alsof hij ijverig las. Maar het was aldoor hetzelfde bericht, waar vier nagelmerken omheen stonden, en dat hij allang van buiten kende:
‘Embrun, 2 October. Heden is de arbeider Henri Dumas dood aan de kant van de weg naar Guillestre gevonden. De moordenaar is bekend. Door aanwijzingen van de vriendin van den verslagene is het mogelijk geworden het signalement te publiceeren van den voortvluchtigen André Lanclume, die reeds vroeger...’
Opeens bleef hij stilstaan, en loerde over de krant. André en de Pool liepen voor een schip heen en weer, dat vlak onder het fort lag. Ze hoorden stemmen. Even maar. Toen liepen ze door.
| |
| |
Bébert bleef voor de witte boot staan. Een zeeman met een platte pet op wou juist naar de kajuit afdalen. - Hallo - riep Bébert. De kerel verscheen weer. Hij was zoo groot, dat de platte pet tegen de giek stootte, toen hij overeindkwam - Wat? - zei hij ruw.
- Jullie varen naar Toulon, nietwaar? - zei Bébert grof. Het woord Toulon slikte hij weg. - Ja, ja, naar Calvi - antwoordde de zeeman. - En wat meer? -
- Ik wou mee. Nog plek? -
- Ja. We hebben er al een, en er zijn twee kooien. -
- Wanneer zeilen jullie? -
- Morgenochtend half acht. -
- Afgesproken. Tot morgen. -
- Breng je geld mee - gilde de zeeman.
Bébert sloeg op zijn borstzak, maar de ander was al verdwenen. Hij floot Marcel, die op de hoek van de Vieux Port wachtte. - Allez, gauw naar de Soleil Levant! Ik moet een brief schrijven. Je raadt nooit aan wie. Aan een meneer die ik persoonlijk niet kan opzoeken, omdat we lichtelijk gebrouilleerd zijn. De hoofdcommissaris van politie! -
De zon danste in het water. De roodwitblauwe vlag van het fort wapperde in rukken boven de gele borstwering. De wolken vlogen wit langs den hemel, met opgebolde koppen, als schepen onder topzeil.
| |
| |
Ze omarmden elkander. - Ren als een haas naar 't station - fluisterde André. - Ik kruip in 't ruim. Over een half uur varen we. -
- We hebben de tijd - draalde Vladja. Hij keek naar een matroos van de ‘Palma’, die zich bij een brandputje aan de kaai waschte.
- Neen! - zei André nijdig, - marsch! groeten aan Alice! - En zijn oog stond zoo woest, dat Vladja zich zuchtend omdraaide en langzaam wegliep.
Bij de glinsterende stalen beenen van de transbordeur stond hij stil. - En toch zal ik hem zien uitvaren - knerste hij tusschen zijn tanden. - Zijn woeste oog is weg, ik doe wat ik wil... -
Hij wou in de lift kruipen, maar die was kapot. Hij liep langzaam door de stalen beenen naar boven. Hoezee! Laveeren zou de boot! Heel lang zou hij het zeil zien, dat André wegdroeg.
Daar lag de Palma vlak onder 't fort. Op de borstwering stonden schildwachten, en ook een soldaat die door een kijker naar beneden tuurde. Of was 't een politieagent? André moest al aan boord zijn, want de loopplank naar 't achterdek was al ingehaald. Nog een uur, dan zou de boot bij de eilandjes zijn, waarop het grijze kasteel stond. Hij keek door den peiler naar omlaag. Zou je langs dat stalen kruiswerk naar beneden kunnen klimmen? Wanneer je duizelig werd, en viel, met je hoofd op het hardsteenen voetstuk, dan was je dood. En als je in het water viel, dan was je ook dood. Van dertig meter hoog in 't
| |
| |
water, dat overleefde je niet, al zwom je nog zoo goed Ze zouden een van de bootjes losmaken, die aan de stalen ringen van het voetstuk gemeerd lagen, en naar het lijk gaan zoeken, wanneer 't tenminste uit zichzelf niet boven kwam. Bootjes waren er genoeg. De groene haven was er vol van. Overal steigers, met hun witte planken, die schitterden in de zon, en aan weerszijden rijen bootjes, klein als schelpen, die een kind op het strand naast elkaar gelegd heeft; groene, blauwe, gele en paarse; maar alle kleuren zagen er uit alsof ze half weggewasschen waren. Gek, de haven was groen en de zee blauw, zoo ver je kijken kon. Nu wordt de tweede loopplank ingehaald. Straks is hij weg, ik zal verdrietig zijn, ik ga naar dat kroegje halverwege de haven, waar ze lekkere wijn hebben. Wat staat er op die roodgeschilderde muur? Cap Corse... Zoo heet het eiland waar André naar toe gaat, en de wijn heet ook zoo. Zouden er werkelijk bandieten zijn, zooals André vertelt? Van die scherpschutters, die nooit missen?
Er klonk een schot. Hij pakte de stalen leuning. Zijn knieën sloegen tegen elkaar. Met éen sprong was hij aan de andere kant van de brug, waar de Palma lag, onder 't fort. Er renden troepen menschen, klein en zwart, net vliegen over een tafel, waar suiker gemorst is. Er waren uniformen bij, en ineens zag hij een straal vuur en een wolkje rook van een van de uniformen wegspringen, en vlak daarop tetterde het schot. Aan
| |
| |
boord van de Palma klonk geschreeuw. De loopplanken lagen weer, en er stonden agenten. ...drie ...zeven ...acht. André! Hij zag beenen over de trappen vliegen. Stommeling die hij was! Hij rende terug, tot waar hij alle trappen zien kon, die schuin in de stalen beenen van de pijler stonden. Daar ging André! De loopbrug trilde. Het zweefveer schoot los. De trolleys liepen onder hem door, naar de overkant. Hij rende weer naar de reeling. Er stonden uniformen op het veer! Ze zouden hem aan de andere kant opvangen! Hij moest ze tegenhouden! De stalen balk sneed in zijn maag, en hij liet zich pardoes op de planken vallen, sloeg zijn handen tot een trechter, en brulde schor en loeiend: - André! Vladja! Hier heen! André! - en rende toen huilend met gebalde vuisten naar 't andere eind. Hij liep tegen een heer op met een dophoed die een foto nam. Het toestel kletterde over de planken. Hij bleef hijgend staan. Hij hoorde hoe de heer zei: - kunt U niet iets minder ruw zijn? - en hij moest lachen. De eerste die de trap opkwam zou hij naar beneden slingeren. Hij draaide zich snel om. Er klonk weer een schot. De heer was verdwenen. Waarom was André er nog niet? Vochten ze soms aan de andere kant?
Hij rende weer terug, en keek diepgehurkt naar de schuine trappen aan zijn kant. Er kwamen agenten naar boven; een heele rij, zes... acht... tien... Dat waren die van de boot natuurlijk. De treden waren smal, en aldoor struikelden ze.
| |
| |
Hij draaide zich met een ruk om. André! Midden op de brug! Agenten achter hem! En ineens, als een loeiende stier, vloog hij schreeuwend in sprongen de brug over, op zijn vriend toe.
...André rende op de voorlaatste trap. Hij was ze er vier vooruit. Er was niemand op de brug op dit vroege uur, en met die wind. De kogels floten door het staalwerk. Hij had er maling aan. Zijn vuist sloot zich rond de revolver, die hij aan de eerste gendarme ontrukt had, terwijl hij hem kapseizen liet. Was dat Vladja's stem? Waarom is die stommerd niet regelrecht naar 't station gegaan? Laat hij zich met zijn eigen zaken bemoeien! Trouwen moet hij! Als hij één vinger uitsteekt, dan schiet ik hem een kogel in zijn beenen. Halverwege de brug is een bank. Weet ik van vroeger Daar ga ik staan. Zes schoten. Zes kerels. Dan... de guillotine. Of zes keer er naast... Geen guillotine, maar levenslang... In een flits zag hij de blauwe zee achter de staalbalkkruisen, waar hij zich hijgend aan opheesch. Zijn beenen deden pijn. Achter de kabels die langsvlogen maakte de zon groot vuurwerk in het water. Ik schiet! En spring! De haven is diep! Een sprong in zee! Een sprong in de zon! Een sprong in de vrijheid! Alweer Vladja's stem. Opeens stilte. Geen schoten meer. Alleen trappelende voeten. Nog een trap. Hij drukte de elleboog tegen zijn zij. Omspringen en schieten, een tiende seconde werk. Zes zullen er aan gaan. Hij sprong op de brug. In de verte stond Vladja! Deksel! Hij wil
| |
| |
de kerels die van de andere kant komen tegenhouden. De stommeling. Hier zijn ze vier trappen achter. Een halve minuut. Ik heb de tijd. Hij wandelde kalm de brug op. Daar was het fort... De borstwering. Schildwachten. Een, twee, drie, vier, zes. Daarachter de zee, en de wolken die de horizon bezeilden. Vrijheid! Wat was het leven? Een schot, een kus, een messteek, en dan de nacht. Een lach, en een kreet, en een snik. Waarom niet enkel een lach?
Opeens kreeg hij het gevoel dat hij in Parijs gehad had als kleine jongen, toen hij aan zijn vader gevraagd had: - Vader, waarom draven al die menschen zoo? Iedereen had gelachen, maar nu kreeg hij dat gevoel weer. Waarom renden al die agenten? Waarom zaten ze niet rustig in de zon, en lieten de bries door hun snorren waaien? Waarom al die drukte? 't Is een grap, ze houden me voor de gek... Ik moet meedoen, en ze ook voor de gek houden... Vladja kwam links aanrennen. Hij loeide als een stier. De agenten kwamen zwijgend van rechts. Hij sprong op de leuning. Zijn linkerhand greep een draagkabel. Zijn been zwaaide boven het fort heen en weer. Wat brulde die Vladja! Kalm toch jongen, 't is maar een grap! Ze zullen je niet hebben mannetje, netjes blijven zal je! Alleen ik speel voor roover, al die anderen spelen voor agent, jij ook, of je wilt of niet. Maar toch zullen ze me niet hebben...
Hij hief de revolver omhoog, met de loop tegen
| |
| |
de zon. Hij schreeuwde: - Sentinelle numéro un, garde à vous! - Het schot ging af. De schildwacht schoot overeind. - Sentinelle numéro 2, garde à vous! - Kijk ze in de houding schieten! Ik sterf met eerbetoon! - Numéro 3, garde à vous. Salueer voor de moordenaar! Paf! Numéro quatre... cinq... six...
Hij sprong. De havenpijler schoot grijs langs hem heen. Een... twee... drie vierkanten staal. Een gouden zon in het groene water. Vladja, Lucienne, Moeder Gods. Moeder, Vrijheid...
De voorste inspecteur zag André vrij op de smalle stalen balk staan, kalm schietend, tusschen loeiende kreten door. Net zooals de circuskoning die hij gezien had; die los in het zadel staand, op blinkende zilveren ballen schoot die door de nok van het dak zweefden. Zes schoten drukte hij af, en elk schot ging recht naar de zon. De agenten stonden stil, de revolvers, sabels en gummiknuppels sliepen in hun werklooze handen. Ineens, als had er een bevel geklonken, stortten ze zich op de stalen leuning. De kerel viel, de voeten vooraan, alsof de stalen balk ineens wegbrak. Een uniformpet duikelde hem achterna. Halverwege het water smakte het lichaam om, en schoot pijlsnel de zonneribbels binnen, het hoofd vooraan. Meteen stieten er twee bootjes van het hardsteenen pijlervoetstuk af, met dreggen, die donker in 't water plasten. De kerel in 't wit die hun had willen helpen stond nu
| |
| |
kalm en gedwee tusschen twee agenten. Hij huilde.
Dikwijls, in lange najaarsnachten, was Vladja treurig wanneer hij aan André dacht. Maar het zou de gevangenis geworden zijn, en André had zelf gezegd dat de dood beter was. En overdag kon hij niet aan de dood denken. De hemel was bijna altijd blauw, en er viel veel te snoeien en te wieden, en Alice zat tegenover hem aan tafel. Hij had nu geld voor twee koeien bij elkaar, maar teruggaan naar de oude kleppermolen aan de beek deed hij zeker niet. Nooit meer. Overal waar werk was, en brood, en eerlijk zweet, en brandende zon, en een vrouw die van je hield, daar was leven.
EINDE.
Puy St. Reparade-Marseille-Parijs Sept. 1930. Amsterdam - Wassenaar - Praag - Stôla - Berlijn - Zdiar - Radstadt - Gnadenalm - Ausservillgraten - Parijs - Wassenaar Februari-Juni 1931.
|
|