| |
| |
| |
| |
| |
| |
André met het woeste oog
In het voorjaar, toen aan de overlaat van de beek langs de oude kleppermolen de ijskegels elken dag bij ritsen afbraken in het water, nam Vladja afscheid van zijn vader die grommend achterbleef. Achter alle venstergaten van de houten huizen stonden gezichten hem na te kijken. Toen hij aan de ingang van het dorp, waar het blauwgeschilderde bord met ‘Stôla’ stond, de laatste gans had hooren snateren, wist hij dat het voorbij was, en dat hij nu aan een andere wereld toebehoorde, die hij nog niet kende, maar waar hij veel geld zou verdienen, om dan na een jaar of wat terug te komen en zes koeien te koopen. De burgemeester had hem een brief meegegeven die de schoolmeester in Poprad voor hem geschreven had in de taal van het land waar hij naar toeging; het heette Burgundska en er werkten veel andere Slowaken, Tsjechen en ook Polen. In de brief stond, dat hij alle landbouwwerk kende, degelijk en oppassend was en ook heel sterk. Alleen van het laatste was hij zelf overtuigd; toen hij een heel eind voorbij het Zigeunerdorp lang tegen een dun berkenboompje geleund had om door zijn tranen naar de Hooge Tatra te kijken, trok hij het boompje met een hand omver, en kraakte het door tot het als een kapotte zweep aan de wegkant lag. Daarna voelde hij zich veel lichter en liep fluitend de beek langs dalwaarts, waar de rookwolken van de trein wit tegen de Kleine Tatra wolkten. Ze woeien oostwaarts, en de wind moest dus uit het land komen waar hij heenging.
| |
| |
Hij vond dat een goed teeken, en toen hij achter een beslagen ruit in de warme trein zat, soesde hij opgeruimd een uur lang, tot hij opeens met zijn witte mouw de waas van het raam veegde en geen bergen meer zag. Op de heuvelachtige akkers lag de sneeuw in grauwe plekken te smelten en dat maakte hem zoo droevig dat hij niet kaartspelen wou met de anderen, die hem toch al vreemd aankeken omdat hij zijn Zondagsplunje droeg: een nieuwe witwollen broek, een wit hemd met rood polsborduursel, een groenblauw vest met roode wolranden en veel koperen knoopjes, en een kleurige halsdoek. In de groote zak, die hij bij het station Lucivna had opgepikt, zat zijn blauwe plunje, die hij ook in Moravië gedragen had, maar dat ging niemand aan. Ze mochten best denken dat hij naar de bruiloft van een familielid ging, in Orawa of waar dan ook; wanneer ze lastig werden zou hij ze wel in een hoekje drukken.
Opeens merkte hij, dat hij zijn tranen af moest vegen en zijn neus snuiten, en hij schaamde zich zoo dat hij niet eens woedend werd toen er een tergend lachte. De rest van de reis was hij muisstil.
Midden in Bourgondië ligt de oude heerlijkheid Changey. 45 H.A. hooge grond, rond de grijze gebouwen van de boerderij met zijn oprijlaan, halfronde hofpoort en binnenplaats. Rond de binnenplaats staan de stallen, het arbeiders- | |
| |
logies en het witte heerenhuis; en daarom was er ook geen mesthoop op de hof, want de vrouw van den gierigen patroon vond dit niet netjes staan wanneer zij gasten kreeg. De patroon, een grijs gebocheld heertje, die voor tijdverdrijf de mooiste plaats van het brandende Bourgondië door roofbouw uitputte, was het daar heelemaal niet mee eens, maar iets zeggen dorst hij niet, want het geld was van haar.
Daar werkten zij met z'n zevenen: Monsieur Badou, de chef, die in een huisje naast de moestuin woonde en dien ze allemaal haatten omdat hij water in de wijn deed, maar tegen wien niets te beginnen viel omdat hij een erfstuk was van de vader zaliger van mevrouw, die aan het sterfbed had moeten beloven den ouden tuinman aan te houden; de kleine Pierre, die uit Talant kwam, een half uur van Changey vandaan en zestien jaar was en al heel sterk van stuk; Philippe de Zwitsersche koeherder; de student; Henri de chauffeur, die meteen voor alle andere machines zorgde, maar het meest voor zijn eigen motorfiets; André, de eenoogige voorwerker, die van Louis Philippe afstamde, volgens zijn eigen zeggen tenminste, en Lucienne, zijn maîtresse, die de arbeidershuishouding deed, en het eten kookte. Veel werk had zij er niet mee, want de patroon en zijn vrouw waren uiterst bang, dat de arbeiders zouden vervetten, een vrees die ook gold voor de paarden en de grond; daarom kreeg de grond geen kunstmest, en de arbeiders
| |
| |
en de paarden geen spek in de soep en geen haver; allemaal dingen, die op een gewone boerderij met een groote mesthoop op de hof ongehoord zijn.
Op een Juliavond was de student aan de poort gekomen. Hij had zware handen, die op die van een stoker leken, met overal haar erop. Zijn papieren waren in orde, en omdat het niet meer regende had de patroon extra volk noodig voor het binnenhalen. De stoker had een versleten blauwe broek aan en een jasje met jagersknoopen, en vertelde dat hij student in de landbouw kunde was, waarna hij zijn hoofd weer naar het leege soepbord vallen liet, waarvan hij somber de gebarsten bodem bestaarde. Ze lachten allemaal, behalve André, die goedkeurend knikte, naar de student toeging en zijn handen bekeek. Er zat eelt op, maar alleen onder de buiging der bovenkootjes, onder elk der vier vingers een kussentje en een zwarte plek midden op de handpalm. Voor de rest waren ze zacht en gaaf. - En vertel me nu gauw, wat voor mest de rogge op deze hooge grond noodig heeft - zei André met een grafstem. - Thomasslakkenmeel - antwoordde de student verbaasd. André draaide zich om naar de anderen. - Lachen jullie niet meer, hondevolk - zei hij langzaam, - de jongen weet waarover hij spreekt. En voor kennis moet je altijd respect hebben. Volgende week, wanneer de Polack komt, mag je hem op z'n
| |
| |
hersens slaan wanneer hij vuil is of als een varken eet, zooals die vorige, maar anders laat je hem met rust. We hebben die vreemde kerels noodig. Ze komen met wagonladingen hier naar toe, en ze strooien ze over het land uit, omdat we anders de oogst niet binnenkrijgen. 'n Mooi volk zijn wij Franschen. We hebben allemaal de stedenziekte, en in de stad drinken we allemaal te veel apéro's om geld voor kinderen over te houden. Daarom lijkt het wel een toren van Babel hier - Polacken en Serven en Italianen, Bulgaren, Spanjaarden en Belgen, Duitschers, Tsjechen en Hottentotten, maar dat is niet waar. En je moet er allemaal maar vriendelijk voor zijn. Daar ben je trouwens mensch voor. En nu ga jij mee naar de hooge akker, student, de rogge in reken zetten. -
De patroon was een deftig heer, vond Vladja, alleen klein van stuk. Hij werkte natuurlijk zelf niet: hij droeg steedsche kleeren en een diamanten dasspeld. Zijn dochter, die naast hem zat in de auto, waarmee ze naar de boerderij reden, was niet zoo mooi en groot als Ruzena, uit Strba, maar dat was ook het mooiste meisje uit de streek. Alleen was dit meisje heel licht gekleed, en het gaf Vladja aangename rillingen in de beenen. Hij besloot manhaftig haar niet aan te kijken. Hij was gekomen om te werken en geld te verdienen, en hij wou geen geschiedenissen met vrouwen hebben.
| |
| |
Vladja vond het huis mooi en groot, maar de stallen klein. Hij stond midden op de hof te kijken, toen de patroon hen beval naar het arbeidershuis te gaan om wat te eten, en dan direct naar de lage akker, die hij over de muur heen zien kon, om te helpen opsteken.
Hij deed de keukendeur open, en stapte zachtjes naar binnen. Er stond soep op 't vuur, op de houten tafels glommen witte borden, maar de keukenmeid was er niet. Vladja liep geruischloos rond: hij was nog vreemd hier. Het zag er niet beter en niet slechter uit dan in vorige boerderijen. De muren waren groezelig en de soep rook niet erg vet. Gelukkig dat hij geen contract voor een jaar gemaakt had.
Ineens hoorde hij lachen. Achter in het halfdonker ging een deur open, en er kwamen een man en een vrouw te voorschijn. Vladja was ontsteld en zij schenen het ook. De man was klein en had een soort spitse vossenkop en heel zachte paardeoogen, net als de Zigeuners in Stôla. Rond zijn kin hingen haarslierten. Vladja kon aan hun gezichten zien dat zij elkaar gezoend hadden. Vooral de vrouw was erg rood. Vladja vond dat ze op een konijntje leek. Dit was nu eindelijk een meisje dat mooier was dan Ruzena. Ze had heel zacht donker haar en al haar bewegingen gleden lenig als water. Vladja wendde zich wijdbeens af, en plantte zijn vuisten in zijn broekzakken. Hij dacht zich in hoe het zijn zou, wanneer ze haar armen rond zijn hals zou slaan. Maar in- | |
| |
eens schudde hij zich heftig als een hond die uit het water komt en ging beteuterd zitten: hij wou geen geschiedenissen met vrouwen hebben, al kon hij natuurlijk dat kleine mannetje die vrouw best afgappen. Het zou gemakkelijk wezen als het stelen van een konijntje. Maar hij mocht niet. Hij at zwijgend een stuk brood met worst, dronk een paar slokken wijn, en stond toen op om in de stal een vork te gaan zoeken. Terwijl hij de deur dichtdeed keerde hij zich niet om, want hij voelde, dat ze achter zijn rug elkaar al weer zoenden.
- Het is warm - zei Vladja voor de tweede maal. Hij stak zijn vork in de grond en veegde het zweet uit zijn oogen. Hij zei het meer om iets te zeggen, en ook omdat hij er trotsch op was dat hij goed Fransch spreken kon en dat aan de anderen toonen wou.
- We hebben de zon, we hebben de wijn, we kunnen rooken wanneer we willen, en jij klaagt erover dat je je vet uitzweet? Ondankbare hond, je verdient dat ik je op mijn vork prik. Waarachtig, ik doe het, ik braad je in de zon, luie vetbout, tot de olie van je botten op het dak van het kasteel druipt. Ontevreden ben jij? Een doodklap kan je krijgen! Dank God, dat het zweet in je oogen loopt! -
André met het woeste oog veegde met zijn roode zakdoek zijn voorhoofd af, waar het zweet de roode rimpels als gootjes gebruikte, spuwde op de stoppels, gromde goedkeurend over zijn
| |
| |
schouders naar de zon, die als een heete rasp over hun nekken gleed, en ging door met het opsteken van de rogge. Toen de reek omhooggewipt was, en de kleine Pierre de garven in breede rijen over de buitenstutsels van de kar geschikt had, wierp André Vladja een van zijn woeste blikken toe, loenschte met zijn bloedroode rechter oogkas hulpeloos naar de zon, en gromde: - Vooruit, en nu precies een meter van de volgende opper vandaan, wanneer 't een halve meter is, kost het je een flesch wijn, haha! - Vladja liep naar de kop van het voorste paard, pakte het bij het hoofdstel en schreeuwde: - huuu! - Het driespan viel in de zeelen, en sleurde de kar over de harde aardbonken. De volgende reek: Vladja gaf een schreeuw en liet zijn tong trillen: - Hooo-rr! - César de bles, die veel minder trok dan de anderen, stond het eerst. André loerde met zijn woest oog weer in Vladja's richting en prikte opeens blindelings in de eerste garf, die hij met een zwaai tegen de zon mikte. Meteen wentelde hij de vork in zijn hand om, zoodat Pierre zonder moeite de bos van de blinkende tanden kon trekken. Twaalf maal prikte André de vork in de hoop, en telkens gromde hij in Vladja's richting. Vladja werd er benauwd onder. André had hem bevolen de laatste oppers voor hem te laten, omdat Pierre anders te snel schikken moest. Hij keek nu maar rond om niet naar André te hoeven kijken. Hij staarde naar een vage windstreep boven de Mont Afrique, de
| |
| |
hoogste heuvel van de Côte d'or; dat was het Oosten, en het mooie weer hield dus aan; naar de huizen van Talant, die boven op hun steile leemheuvel in de zon lagen te bakken; naar de koele boerderij achter zijn rug, wit tusschen de kastanje's die als groote groene dotten tegen de heuvel opkropen, tot zij ineens recht omhoogschoten; want nu waren het dennen, die kleiner en kleiner werden naar de wenkbrauw van de heuvel toe, waar enkel wat stekelgras en brem tegen de blauwe hemel woei; waarin de zon nijdig en vervaarlijk op uitkijk stond, en op alles met dezelfde woede neerprikte, op boomen, huizen, dieren en menschen, als André op het heete koren. De zon was André in het honderdduizendmillioen maal vergroot; ook de zon had éen oog dat woest loerde en flikkerde, een oog waarin niemand kon staren zonder bange vrees.
Ze waren aan het einde van de voor. André spande het touw over de lading en Vladja liet de paarden draaien: - Venez ici, allo César! - Ze hielden alle drie de koppen scheef en lieten zich met schuimende bekken in het tuig vallen. Hun hoeven sloegen in de klonten, de aderen in hun achterbeenen werden dik onder de bruine huid, de kar kraakte, Vladja striemde de zweep door de lucht, zoodat hun koppen omhoogvlogen; het voorste stel wielen groef een driehoek in de aarde: het gevaarte stond.
- Slaan! - brulde André, - zie je niet dat César het vertikt? - Vladja sloeg, ze brulden
| |
| |
alle drie: - Huuu! -, er trokken rimpelingen over César's huid, de scherpe enkels der achterpooten bibberden heen en weer, al het leerwerk rekte, dezweep knalde voor hun hijgende bekken. Waren het de paarden die kraakten, of de kar?
Het koren waggelde, de kleine Pierre hield zich vast van het lachen, af en toe viel zijn mond van schrik open wanneer de kar erg scheef ging. Maar de voorwielen bleven in hun driehoek, die steeds dieper werd.
André werd wild. Het zweet liep in zijn paarse hemd, waarvan de schouder aan flarden hing. Hij gooide de haken van César's zeelen los, rukte het paard aan het bit vooruit, en dreef het al zweepslaand in een cirkel rond. - Snap je niet, dat je werken moet? ook al geeft je baas je niet te eten? Pats! Ik werk toch ook? Ik zweet toch minstens tienmaal zooveel als jij? Pats! Wanneer je haver kreeg, zooals elk paard Pats! bij elke behoorlijke boer midden in de oogsttijd dan zou jij nog niet werken, want jij bent een deugniet. Pats! Pats! Ga jij met die jonge karrevoerder uit rijden, die is ook vies van hard werken, God loone jullie allebei met een eeuwige binnenbrand! Met je knieën in de mest moet je God danken, dat je vrij over het veld baggeren mag! -
Hij duwde de hengst, die met weggerolde schrikoogen naar omhoog loenschte, weer voor de twee anderen, en gooide de haken weer in de ringen. - En nu vooruit! - César trok nu zooals het
| |
| |
hoorde, ze legden een stuk plank onder het voorwiel en een steen achter de achterwielen, en in een oogwenk was de kar los. André streek César over zijn snuit: - Jij bent een best beest, maar je baas, o! als ik die eens tusschen mijn vuisten heen en weer kon rollen... Jongens, 't is tien uur, vort met de kar, de leverpastei staat klaar, hahaha!! En een beetje vlug, Pierre, er komen wolken op! - - Ga mee! - zei André tot Vladja, die naar de kleine zwarte wolk boven het verre kasteel van Fontaine stond te kijken, - ik moet Henri zijn morgenbrood brengen. Hij maait aan de andere kant van de straatweg. Je hebt hem nog niet gezien. Van mij ben je zeker al geschrokken, al ben jij een kop grooter dan ik; voor hem hoef je niet bang te zijn. 't Is een brave jongen, al is hij doodsbenauwd voor de patroon. Zoo benauwd is-tie, dat hij niet weg durft te loopen, al kan hij een halve dag hier vandaan een veel betere baan krijgen. 't Is een rare vent. Zijn kin zit waar een ander zijn boordeknoopje heeft. Een krachtpatser is hij niet, maar hij is gek op de paarden. Hij haalt er veel meer uit dan ik. Ik ben te woest. Ik ben benieuwd wat mijn vrouw voor ons te bikken gekregen heeft. Wee je gebeente als je je niet keurig gedraagt waar zij bij is. -
Vladja bleef staan. - Dat meisje in de keuken, met dat donkere haar, is dat jouw vrouw?... zei hij aarzelend.
- Is daar wat bijzonders aan? - zei André. - We passen bij elkaar. Ik heb haar aan de weg
| |
| |
gevonden. Je dacht zeker dat ik een behoorlijk arbeider was? Mis mannetje, een stuk Zigeuner ben ik. Reiziger in naaimachine's ben ik geweest, en steenhouwer, en van alles meer wat je niet aangaat. -
Terwijl Pierre met knallende kreten de drie paarden over het bonkerige karrespoor joeg, liepen ze langzaam de wei door, recht op de pruimeboompjes toe, die vlak achter de muur van de boerderij langs de stoffige weg stonden. André gaf er een schop tegen: - Daar, voor jou, eet dat vast vooruit, want veel te bikken krijg je niet. - Vladja bukte zich, stak de drie gevallen pruimen in zijn mond, zwaaide zich toen omhoog naar de laagste tak en plukte er nog vijf af. Toen was het boompje leeg, zooals de andere.
Terwijl hij achter André aanliepen en langzaam de pitten in zijn mond rondmaalde had hij opeens sombere gedachten. Moest hij niet tegen André zeggen, dat de kerel met de vossenkop zijn vrouw gezoend had? Maar ik, Vladja, ik heb ook schuldige gedachten met haar gehad, en ik ben dus even slecht als die ander... De wolken worden grooter, we konden wel eens onweer krijgen.
Ze slenterden langs de fontein omlaag naar het arbeiderslogies. De vage schaduw van André wandelde met hem mee over de strootjes, de keien en de gedroogde koedrollen. Vlak voor de deur bleef hij staan in het valsche licht dat onder
| |
| |
een wolk vandaanschoot. Maar inplaats van naar binnen te gaan, liet hij ineens de deurknop los en leunde tegen de brokkelige muur. Vladja schrok. De rimpels op André's voorhoofd waren vuurrood, en zijn hand schoof zenuwachtig in zijn broekzak heen en weer. - Wat is er? - vroeg Vladja. Het licht blonk tegen André's gele tanden, die hij met geen macht ter wereld van elkaar scheen te kunnen krijgen. Hij keek strak naar de duiven die op het bouwvallige dak van de kleine schuur zaten. Eindelijk zei hij stamelend: - De patroon moet - dat dak laten repareeren - anders - gebeuren er ongelukken. - Vladja ging naar binnen. Aan tafel zaten twee mannen die hij niet kende. Ze knikten toen hij zei dat hij Vladja heette en gingen door met soep slurpen. Lucienne stond bij het vuur en strooide zout in het eten. Er lag een spel kaarten op tafel. Vladja ging zitten. Hij hoorde André binnenkomen, maar dorst niet om te kijken. Lucienne draaide zich om en veegde tweemaal haar handen aan haar schort af. - Er is hier een Zigeunervrouw geweest - zei ze snel. Vladja keek tersluiks naar Henri. Zijn gezicht was verborgen achter het soepbord dat hij vaardig aan het schoonlikken was. Toen hij het neerzette zag Vladja opeens duidelijk, dat hij heelemaal geen kin had, enkel een paar bobbels met haarsprieten. - De ketting van den Deering was losgeschoten - vertelde Henri met zijn hooge stem, terwijl hij Vladja vriendelijk aankeek. Vladja
| |
| |
werd verlegen en schonk zich wijn in. Hij kauwde zwijgend en dorst niet op te zien. Hij dacht zoo strak mogelijk aan Ruzena en hoorde maar half wat André en Henri zeiden. Opeens stond Henri haastig op en verdween op een drafje. Vladja voelde dat hij schaamrood voor zich keek alsof hij iets slechts gedaan had. De zon was nu heelemaal weg en de wolken moesten ook boven Changey hangen. André's zware stem zei: - Een mooie maaier is dat, die zijn paarden alleen laat, wanneer het zwaar weer wordt, en dat alleen, omdat hij honger heeft - bah! - Vladja hoorde, hoe André scherp zijn mes openknipte. Hij balde zijn vuisten, en meteen trilde hij, omdat er een vage bliksem door het zijraam viel. De donder rommelde zwak en meteen ademde hij vrijer. Hij keek naar André, die met zijn mes woest op het brood losstak: - Is dat eten voor een arbeider midden in de oogsttijd? De patroon denkt zeker, dat ik zijn schoonmoeder ben! Laat hij behoorlijk eten geven, dan heeft mijn vrouw tenminste wat te doen! Ah! regen! lucht! - Hij gooide zijn mes in de tafel, waar het trillend staan bleef, en leunde tegen de deurpost. Het rommelen bleef zwak: het onweer dreef in de verte voorbij. Vladja was blij toen hij weg kon om de kar te gaan afladen. Daarna gingen André, de student en hij rogge in reken zetten.
Ze waren nog geen kwartier bezig, of de patroon kwam op 10 pas afstand van de opper staan en
| |
| |
bestudeerde de student met zijn kleine scherpe oogjes. De student trok beurtelings zijn wenkbrauwen op, krulde smadelijk zijn mondhoeken, maar de patroon bleef staan. Toen de opper klaar was, ging hij er heen en trok de bovenste schoof recht. En ging weg, langzaam over de stoppels schuivend. De student vertrok zijn mond en haalde zijn schouders op. André trok hem achter een opper, en rolde rustig een cigaret. - Trek je niets van de patroon aan - zei hij kalm, - al staat hij er ook bij als Napoleon die de slapende schildwacht betrapt. De baas is niet geleerd, evenmin geestig en van landbouw weet hij heelemaal niets af. - Hij likte zijn cigaret dicht, en ging snel voort, terwijl hij naar de grond keek, waar een zwarte kever tusschen de stoppels kuierde: - Ik ben niet geestig, maar ik heb gelezen, en herlezen, ik heb nagedacht, ik weet wat ik weet, ik heb mezelf opgevoed, ik ken de klassieken. - Langzamerhand was hij overeindgekomen, en zwaaide met zijn armen in de lucht, alsof hij een verre kraaienzwerm wou neerslaan. - Je moet eens aan de patroon vragen, wie Théophile Gauthier is, of Victor Hugo! Hij denkt dat het cigarettenmerken zijn! Ken jij ‘Les Frères Corses’ van Dumas? Ken jij ‘Le père Goriot’ van Balzac? Keurig. Maar ken jij - hoe heet het ook weer - het is nu zeven jaar geleden - ‘Het huis Usher’ van Allan Poe? Niet? Dat dacht ik wel. Zie je nu dat ik belezen ben? Sla dat boek over, jongen, het is
| |
| |
over een somber huis, maar niet over het somberste, want dat ken alleen ik. - Hij schoof onrustig over de garf heen en weer. - Waar ik al die lectuur vandaan haal? Eens van mijn leven heb ik tijd gehad om te lezen, melkmuil die je bent, en toen heb ik het ook gedaan. En pak nu als de bliksem je griep, anders komt de patroon terug, en ik houd er niet van door mijn minderen aangeblaft te worden. -
Ze gingen door. Nu werkte Vladja met André, en de student maakte zijn reken alleen. Vladja gooide de schoven naar André, die ze netjes opstapelde. Af en toe keek hij naar de straatweg, waar een auto voortsnelde, en wierp zijn bos zoo onbesuisd, dat de aren naar alle kanten vlogen. André stapte dreigend op hem toe. Vlak voor Vladja bleef hij staan, en stak zijn vork in de droge grond. - Je kunt vloeken, je kunt zuipen, zooveel als je wilt, en ik doe mee. Maar op die manier met koren gooien, dat laat je. Weet je niet, versleten paardetuig, dat koren brood beteekent, en dat brood heilig is? -
Vladja stamelde: - Je hebt gelijk. Maar het is niet zoo'n groote zonde. Er zijn veel ergere. - André mikte de zeventiende schoof bovenop de zestien andere, die vier aan vier in kruisvorm lagen. - Wat weet jij daarvan? - riep hij smalend.
's Avonds liet hij zich naar de herberg meetroonen, hoewel hij vroeg naar bed wilde gaan om
| |
| |
heelemaal niets uit te geven, en gauw het geld voor de zes koeien bij elkaar te hebben. Daarom dronk hij weinig, hoewel het meisje in de herberg erg lief was. Maar hij keek voortdurend naar Lucienne, donker nadenkend hoe dat moest afloopen, wanneer André er achter kwam. André was door het dolle heen: hij sloeg de halzen van de flesschen, en dronk met groote teugen. - Ik word niet dronken - fluisterde hij vertrouwelijk tegen Vladja, ik heb vroeger drooggestaan, en ik moet minstens tien okshoofden inhalen. En honger heb ik ook. Hé daar, een casse-croute, met veel worst! - Vladja knikte en staarde naar Lucienne. Ze lachte, en dronk hem toe. Vladja begon er schik in te krijgen. André was toch dronken, en hij wist wel dat Vladja niets met zijn vrouw voor had, en Vladja kon dus beter met haar spelen dan Henri. Henri keek aldoor naar Lucienne's glas; opeens tilde Vladja het op en dronk het leeg.
- Moet jij uit het glas van mijn vrouw drinken? - Vladja schrok terug. André's gezonde oog was zoo woest en groot, dat Vladja dien blik niet kon uithouden. En ook als hij achteruitging bleef André's oog even dichtbij. Het was zooals die keer toen hij dronken geweest was in Lucivna en met zijn kop tegen de stallantaren had gehangen; hij had met armen en beenen geslagen, maar het venijnige licht bleef hem vlak onder zijn wenkbrauwen treiteren. En dwars door dat licht kwam André's stem: - Je kunt haar krij- | |
| |
gen, Lucienne, ze is vrij. Wanneer ik voor de poort sta, en zij zegt: - André, ga opzij, ik wil weg - dan ga ik opzij. Maar wanneer jij aan haar hielen hangt, en je wilt ook voorbij, dan pak ik je bij je lurven, al ben je ook honderdmaal een kop grooter dan ik, en als je dan een kerel bent, dan krijg je niet de bibber in je skelet, maar je haalt je mes te voorschijn, en we regelen dat op de bekende manier. -
Vladja pakte André's polsen. - Je weet heel goed dat ik het bij ongeluk deed - zei hij ferm. André knikte goedig. - Ik geloof je, voor één keer. - Meteen knipte hij zijn mes open, en gooihet door de homp brood heen in de tafel. - Het is scherp! ik waarschuw iedereen van haar af te blijven! - Vladja lachte, hoe langer hoe harder, want hij zag dat Henri heel bleek geworden was, en hij wilde niet dat André het zien zou. Waarom heb ik André niet dadelijk alles verteld. Nu ben ik even erg als die vossekop. Nu moet ik verder zwijgen. Lach, Vladja, Lach! Denk dat je met Ruzena danst, dat je steeds wilder ronddraait. Is er nog wijn? Nooit krijg ik de zes koeien bij elkaar...
Na het avondeten drentelden ze naar buiten. De zon was al onder, maar de steenen rand van het paardenwed waarop ze gingen zitten was nog warm. De oude pereboom leunde triestig boven het groene water. André keek strak naar het getraliede keukenvenster, dat de maan in scherven terugkaatste.
| |
| |
De kwaje koe, die Philippe's fiets kapotgetrapt had, rinkelde aan haar ketting. André gromde, zwaaide zijn armen rond zich heen, alsof hij iets van zich wilde afschudden, en liep naar binnen. De seconde daarna zag Vladja zijn donker lichaam weer in de deuropening. De wijnflesch recht boven zijn mond glom in het maanlicht. Vladja smakte met zijn mond. André ging met een plof zitten, en schoof de flesch naar Vladja toe. - Drink. - Vladja schudde van neen. Het was zijn wijn niet, en hij wist dat André dadelijk daarop toch weer dorst zou hebben. André draaide langzaam zijn leege oogkas naar Vladja's kant. Vladja's vuisten beefden. Wanneer hij de halfronde bloedreep zag, was hij bang, hij wist niet waarom. - Wees blij, dat je zuipen kan! - schreeuwde André. Zijn stem was hard. Vladja voelde zich, alsof het maanlicht in rimpels over zijn rug kroop. Ineens vermande hij zich. - En rooken ook? En zweeten ook, nietwaar? - zei hij, terwijl hij zijn vuisten uit zijn warme broekzakken haalde. André hief langzaam zijn vuist op. Alleen Vladja zag het. In de stilte rinkelde de koe weer aan haar ketting. Philippe stond op. - Ik heb de staldeur open laten staan - zei hij. André knikte, en liet zijn vuist moedeloos vallen, terwijl hij minachtend snoof.
- Wat weet jij van het leven, jongen? - zei hij, terwijl hij dichter naar Vladja toeschoof. - - Ik zal je iets van het leven laten zien, bij avondlicht zie je het nog beter. - Hij streek een
| |
| |
lucifer af, die hij Vladja in de hand duwde. Het vlammetje brandde rustig in de warme nachtlucht. - Kijk naar mijn polsen; je hebt er misschien nooit op gelet. - Vladja keek. Onder de donkere polsharen door liepen twee roode groeven.
Vladja voelde zich ontroerd, alsof er een doode was in 't dorp, en de klokken luidden. - Hebben daar ijzers omgezeten? - fluisterde hij.
- Laat mijn pols los, - zei André ruw. - Zie je dan niet dat ik een cigaret wil rollen? Iedereen die vertellen gaat rolt toch een cigaret? - Hij zwikte zijn polsen los uit Vladja's harde greep, draaide met een hand een cigaret, spuwde een paar tabaksdraadjes uit en begon:
- Je moet dan weten, dat ik van mijn jeugd af aan gevochten heb. Dat doe je of je doet het niet. De een verkoopt konijnen, een tweede steelt, een derde zet ruiten in, en een vierde vecht. Die vierde was ik. In mijn vrije tijd dan. Want 's zomers was ik steenhouwer, maaier of marskramer, en 's winters in de fabriek. Suiker - katoen - cigaretten - auto's, alles heb ik gefabriceerd. Zoo gauw ik geld heb voor een nieuw glazen oog, laat ik kaartjes drukken: André Lanclume, Afstammeling der Fransche koningen. Grootindustrieel. - Ja jong, vroeger was ik anders dan nu. Geen rimpels in m'n voorhoofd, en inplaats van die lik menie boven m'n kaak een oog zooals je er geen in drie leeuwenkooien ziet, en een bos haar waar een paar
| |
| |
vrouwehanden heelemaal in verdwenen, en ik verzeker je, dat dat dikwijls gebeurde. Ik had ze bij dozijnen, de een na de ander natuurlijk, want aan veelwijverij waar ze in de beste kringen tegenwoordig zoo druk mee zijn, heb ik nooit gedaan. Ik heb me altijd gedragen als een Ridder van de Tafelronde. Wanneer een meid de vette plakharen van een typ van de Porte de la Villette liever had dan mijn heidensche krullebol, waar nog nooit een luis vaste voet in gekregen heeft, dan regelden we dat ‘à la fidèle’, met de mespunt, een doodenkele keer ook met de revolver. Vraag me niet naar vrouwenamen - er zijn er zooveel als kralen aan een rozenkrans, of sterren in een hoek van de hemel - ze blinken allemaal, en ze zijn allemaal mooi. Tot er een kwam, of liever terugkwam, die me m'n oog kostte, en twee roode strepen. Ik had ze op m'n mouwen, en kreeg ze rond mijn polsen.
't Was het tweede jaar van de oorlog. Ik zal je er niets van vertellen, want de boeken weten dat veel beter dan de oud-soldaten. In elk geval heb ik de rest van de oorlog harder voor mijn leven moeten vechten dan die maanden in de loopgraven. Maar daar straks over. Geef me een slok wijn, Vladja. Zuip niet alles alleen op. Ik meen het niet zoo hoor. Jij bent een beste kerel. De vent die me 't gevang inhielp was het niet. Hij verdiende haar niet. Al was ze ook honderdmaal afgezakt, ik hield van haar. Maar
| |
| |
ik raaskal. M'n verhaal loopt scheef als een paard dat een tobbe druiven leeggegeten heeft. Ik moet aan m'n snorren trekken om weer op 't pad te komen. En ik moet hard trekken, want je kunt als karrevoerder in diepe sporen raken.
Het was dus de vijftiende maand van de oorlog Ik ga naar het huis met de roode lantaren in Béthune en ik kom er doodsbleek uit. En dat wil wat zeggen wanneer je mijn geroosterde kop van toen gekend had. En bovendien, er was niets gebeurd... Wanneer je het eerste meisje dat je gehad hebt bij de eerste beste soldaat terugvindt dan voel je je net als wanneer je in je droom door een trein overreden wordt - je bent ergens kapot, maar je weet niet waar, en jezelf betasten durf je niet. De eerste vrouw, wier koude voeten je tusschen je dijen gewarmd hebt, dat beteekent wat in je leven. Ik had die liefde als heethoofd van twintig afgemaakt om een niets - en nu dacht ik natuurlijk dat zij zich uit wanhoop vanwege mij verslingerd had - zoo ijdel ben je als man nu eenmaal. Ik kreeg een aanval van berouw. Ik hoorde de granaten haast niet meer bersten - tusschen de kapotgescheurde boomstronken droomde ik van het Bois de Meudon, waar ik haar genomen had. Ik vloekte even venijnig als de mitrailleurs, en wanneer ik met de soepketels door de verbindingsloopgraaf liep, zwoer ik bij elke hoek dat ik haar zou trouwen wanneer ik de oorlog overleefde.
Drie dagen later was zij weg. Ik hoorde het van
| |
| |
een kameraad. Overgeplaatst naar de officierenkast! Ik was niet de eenige vrouwenlooper bij de compagnie. De luit had er ook slag van. Ik was een idioot. Ik hield hem voor een beste kerel, omdat hij veel met ons praatte, al was hij dan ook van hooge kom-af. Op een avond, toen ik in m'n eentje zat te sputteren, vertelde ik hem in een bui van vertrouwelijkheid alles. We dronken samen, maar hij had een veel nuchterder dronk over zich dan ik. Maar je begrijpt dat ik het daar niet bij liet. Wanneer ik eenmaal zedelijkheidsapostel word, dan is er geen houden meer aan. Ik zou en wou haar redden, trouwen, kinderen van haar hebben - en ik was er verliefd bij. En wanneer ik dat ben, dan kan Kant komen, en Spinoza, en Voltaire, en Petrus zelf - en me bewijzen dat ik ongelijk heb, maar ik schud van neen en denk aan haar, zoo strak als je dat met je trillende lichaam doen kan, wanneer de verrukking er doorheen blaast als een storm door de takken, zoodat je in de lucht grijpt om je vast te houden, net als een kerel die van een hooiwagen aftuimelt. Neen, neen, luitenantje, dat gaat zoo niet, dat meisje is van mij, en als je haar hebben wilt zal je om haar moeten vechten. Ik wist dat hij dien avond, 't was een week daarna, met haar slapen ging. Het kon. We waren in reserve gegaan, en dus een beetje vrijer dan onder 't vuur. Hij liep naar Béthune. Ik ook. Ik bleef op honderd meter achter hem zooals dat een mindere betaamt. Haha! Het hagelde, en we huiverden.
| |
| |
Ik wist, dat hij aan haar warme bed dacht. Toen we langs het kerkhof rechts van de weg kwamen, had ik wel willen schreeuwen: - Liggen! Loop niet door! Spaar je de moeite! - Want ik had den vorigen nacht gedroomd wat er gebeuren zou. Ik had de wacht opzij geduwd, en de kerel verdween alsof hij door de lucht werd opgezogen. Ik liep achter de luit aan de trap op, zonder lawaai, alsof ik zijn schaduw was. En daarom stond ik ook opeens tegelijk met hem in de kamer Inplaats van te gillen waaierde ze met haar handen, alsof ze ons allebei lucht wou toewuiven, terwijl ze zelf op stikken stond, zoo heet en rood werd haar gezicht. We vochten, rolden over de grond, sloegen er op los. Maar het was alsof overal watten waren: we vochten even geruischloos als twee vliegmachine's op tienduizend meter. Maar opeens vloog zijn sabel over de grond, en dat maakte eindelijk lawaai. Juist toen ik winnen ging kwam de wacht. Ik kreeg er nog een te pakken, maar de vijf andere bonden me. Ik stond met de ijzers om in een hoek, de vijf andere op een rijtje, hakken bij elkaar; en achter dat rijtje pallissaden stond zij in haar witte hemd en blond haar met zijn sabel in haar armen: net de engel uit het paradijs. De luit commandeerde: - Aan de bedpost binden! - Het gebeurde. - Prop in zijn mond! - Het gebeurde. - Af! - Ze verdwenen. Toen kleedde hij zich kalm uit, en deed met haar wat hij wou. -
De student zat met wijdopen angstoogen te kij- | |
| |
ken. André gaf hem een por. - Zoo gebeurde het niet, idioot. Het was een droom, 's nachts in de barak. Toen ik wakker werd stond ik met een geweer om me heen te slaan. De kerels stonden in een hoek tegenover me. Het waren er ook zes, en een, die een oplawaai gekregen had, lag op de grond. Daar werd ik bleek van. Ze dachten dat ik gek geworden was. Ik bedaarde gauw en at de rest van de soep op, die nog onder in de ketel stond. Maar 's avonds voor de ingang van het stadje, terwijl we allebei hijgend tegen de wind inliepen, kwam die droom terug. Ik weet niet hoe het kwam: ineens stond ik naast hem. Ik moet gebruld hebben, want hij hield zijn ooren dicht. Op het laatst zei hij dat ik gek was. Kan ik het helpen dat zij de eerste was met wie ik sliep? Voor geen van de anderen zou ik ooit zoo dol geworden zijn. Ik bood aan het uit te vechten. M'n oude methode. Toen hij het open mes in mijn hand zag begreep hij het pas. Hij zocht naar zijn fluitje, maar dat had ik gauw weggegrist. Toen wou hij gaan boksen, maar er zijn volksjongens die dat ook kennen. - 't Was gauw afgeloopen. Moet je net André hebben wanneer hij verliefd is. Ik dacht even over de por tusschen de tweede en derde rib, en ik weet nog niet waarom ik het niet gedaan heb. In elk geval was hij binnen een kwartier overal lens. Ik sleepte 'm naar een schuurtje, en begon ineens zoo hard te lachen, dat hij er wakker van geworden zou zijn, wanneer hij niet zoo erg knock out geweest was.
| |
| |
Ik trok hem zijn plunje uit, en stopte hem in het stroo. Met zijn uniform aan was ik een fijne vent. Alleen zijn oorlogskruisnam ik niet: dat spelde ik op zijn borstrok. Maar zijn sabel poetste ik extra op met m'n zakdoek. Je had haar oogen moeten zien toen ik binnenkwam! 't Was een vreemde nacht. Ik vroeg of ze mijn polsen kussen wou want ik wist, dat er 's morgens ijzers omheen zouden zitten. Ze vond dat een vreemde vraag; ze wou me heel ergens anders kussen, en we hadden er bijna erge ruzie over, want dat van de ijzers kon ik haar niet uitleggen. Maar opeens, of ze ook van me hield! kwam ze er uit zichzelf achter en begon te huilen. Ik liet champagne komen om haar te troosten. Het was een prachtige nacht. De wereld was van mij, voor de laatste maal, en daarom was alles nog tien maal zoo mooi.
's Ochtends riep ik de wacht bij de deur en vertelde hem hoe 't zaakje in elkaar zat. Alles zou immers toch direct uitkomen? Toen ze me kwamen weghalen gooide ik haar de vier champagne kurken toe. - Bewaar die als zouvenir! - riep ik. Haar oogen stonden glazig. We hadden die nacht veel beleefd. Ze zat naast het bed met de sabel in haar armen. Net zooals ik gedroomd had. Alleen was ik het, die bij haar geslapen had, en niet hij. Opeens namen ze haar de sabel af. Jammer.
Het werd wat ik gedacht had. Tien jaar. Toen ze als getuige voorkwam, schaamde ik me voor haar. Ze huilde en viel flauw. Ze hadden me ver- | |
| |
teld dat ze in een klooster wou gaan. - Jij in een nonnekap? - riep ik door de kamer. - Je hoofd, dat gaat nog, maar je dijen denken er toch zeker anders over? - Het was al erg genoeg, dat een van ons beiden achter dikke muren ging, omdat we gedaan hadden, wat gebeuren moest... Tien jaar! Kan jij je dat voorstellen, student? En jij, Vladja? Heeft je vader je nooit in 't varkenshok gesmeten, met de deur dicht, en de boom ervoor, wanneer je de beest uitgehangen had? Ja? Goed zoo. Dacht ik wel. Nu, zoo'n varkenshok is de hemel vergeleken bij de gevangenis. De zware strafgevangenis dan. Zoo zijn er vier in Frankrijk. Elke maand komen er nieuwe gasten bij, maar de bevolking blijft toch altijd even groot. Waarom Vladja? Omdat ze krepeeren, jong. Bij bosjes. Waarom? Longen natuurlijk. Kijk. -
Vladja zag hoe André opstond en zijn behaarde borst blootmaakte. - Nu adem ik in, tot mijn ribben rondstaan als duigen van een vat; en nu zit ik vol versche lucht. Wanneer je dat achter de tralies doet, is het alsof je langzaam een dweil inslikt met een duim dik vuil erop. Snap je nu waarom je krepeert wanneer je jarenlang elken dag dweilen inslikt? Wanneer het Mei is, dan weet je dat buiten omdat er muziek in je ribben zit, maar achter de muur merk je dat alleen omdat je minder huivert. Tien jaar! Maar ik had gezworen ze te overleven, en het is gelukt; al hebben ze ook alles gedaan om me te mollen. Je
| |
| |
weet hoe gek ik ben op tabak. Elken dag heb ik m'n pakje blauwe. Rooken mogen we natuurlijk niet, maar er zijn bewakers die zich door de familie, of door een kameraad van je laten omkoopen. Maar wanneer er een bewaker is, die je kwaad wil, en hij vindt je met een peukje tabak dan ben je gesjochten. Hij rapporteert het en je krijgt twee weken strafcel, twee weken in een stikdonker steenen hol onder de grond, zonder licht, zonder lucht. Toen ik er voor de tweede maal uitkwam, sloeg ik voorover als een zwemmer die het water ingaat. Ik werd wakker in 't hospitaal. Daar begon ik te lezen, student: Taine, Chateaubriand, Le Génie du Christianisme, en nog hoopen meer, terwijl ze om me heen zich doodhoestten en stierven. De boeken die ik gelezen heb, toen ik kalm geworden was - ik zou er de schuur mee kunnen volzetten. Ik las overdag en 's nachts wanneer ik niet slapen kon. Maar dat was niet vanwege te veel en te zwaar eten, hahaha! En nu wil ik een cigaret! -
Vladja en de student bleven verslagen zitten. André maakte zijn hemd dicht, keek naar het groene mos boven het water van het paardewed en naar de maan die boven de muur hing, en ging door:
- Niet alleen aan de tuberculose krepeeren ze, maar ook aan ontvluchtingspogingen. Wanneer er een paar bewakers genoeg van een type hebben dan ontvlucht hij, en wordt doodgeschoten. Dat wordt tenminste verteld, wanneer de familie
| |
| |
komt. In werkelijkheid wordt hij doodgeknuppeld. Een lijk meer of minder komt er in dit dooie-beestenspel toch zeker niet op aan? Dat dacht de dokter die doodkalm het overlijdensbriefje afgaf zeker ook. Een lijk onder de ongebluschte kalk praat niet, en de bewakers hadden een fijn verzetje gehad. De familie nam er genoegen mee. Ze wisten verduiveld goed, dat Pierre of Marcel graag naar buiten gewild had. Maar wat ze niet wisten, is dat geen gedetineerde daar ooit aan denkt, eenvoudig omdat het onmogelijk is. Geloof me, je komt als misdadiger gemakkelijker de hemel in dan de strafgevangenis uit. Je cel uit - dat gebeurt meer. Maar rond de gebouwen heen loopt een muur, tien meter hoog, twee breed. Op die muur staat om de vijfentwintig meter een schildwacht, bajonet op 't geweer. In alle cellen brand licht. Wanneer er een z'n vuist naar de tralies uitsteekt, dan zien ze 't. En bovendien roepen ze elkaar elk kwartier aan, met groote holle schreeuwen, die een heel eind door de nacht gaan, van 't eene eind van de muur naar 't andere: - Sentinelle numéro 2, garde á vous! - - Sentinelle Numéro 3, garde á vous -! en eindelijk: Sentinelle Numéro 16, garde á vous! - Je vliegt uit je slaap als een wild zwijn dat de jagers blazen hoort. Je dommelt weer in. Een kwartier later weer een schreeuw; Sentinelle Numéro 2, garde á vous! - Eerst denk je, dat je gek wordt. Later is het alleen maar een pijn, die door je slapen- | |
| |
de lichaam scheurt. Begrijp je nu waarom ik las tot m'n oogen traanden? De laatste drie jaar was het enkel een oog, dat traande; een gevecht met een bewaker... Dondert niet. Het andere oog is er des te sterker door. En dat alles, omdat ik een kerel aframmelde, die mijn eerste maîtresse stal. Die nacht... wanneer de kurken niet knalden was het verduiveld stil... Het geschutvuur, ik hoorde het niet meer, en liefkozingen maken geen geluid. Sentinelle Numéro 2, garde à
vous! -
Hij stond op en schreeuwde, met zijn handen als een trechter voor zijn mond. Opeens begon hij te lachen, om Vladja's wijdopen mond. Hij ging weer zitten en vroeg heesch: - Geef me je tabak, student. Ik heb niets meer. -
Vladja hijgde zachtjes. De krekels sjirpten. Verder was het doodstil.
Vladja stond op. Hij zwaaide onbeholpen met zijn vuisten, als iemand die niet zwemmen kan en in diep water valt. - Ik wil,... ik wil... - begon hij.
André stond op het muurtje, donker boven 't water, even doodstil als de eenige zonnebloem die in 't smalle randje aarde aan de kant van het wed wortel had kunnen vatten en met zijn stralende zaadkop naast André's donker hoofd hing. Wat wil je - zei hij scherp.
- De gevangenen bevrijden - hijgde Vladja. - Geen lucht. Geen zon. Dat is vreeselijk. Dat mag niet. We doen het. Dadelijk. Ga mee. Ik ben
| |
| |
sterk. - Hij pakte André bij zijn beenen en tilde hem in de lucht, droeg hem naar de muur en schoof hem er op. Toen vloog hij terug en nam twee, drie logge sprongen. Meteen stond hij waggelend op de muur. André was gaan zitten. Vladja schudde hem bij zijn schouders. - Ga mee - smeekte hij. De student lachte. Boven op de muur stonden ze tegen de maan als twee groote katten.
André trommelde met zijn hakken tegen de steenen. - Tralala - zong hij zachtjes.
- Wil je niet? - vroeg Vladja smartelijk.
- Tralala - zong André weer. Toen stond hij op en streek Vladja over zijn schouders. - Beste. Brave. Stommeling. Idioot - zei hij in een adem. - Wil je ook groeven rond je polsen? Dan zeg je 't maar. Tien meter is hooger dan twee, jongen. En de steen is glad. Je kent het leven niet. Ga slapen. Ik trek naar de stal, naar m'n vrouw. -
- Het mag niet - stamelde Vladja.
- Het is zoo erg niet, jongen. 't Was een beetje lange betaling voor die eene nacht, snap je? Het leven wreekt zich altijd, snap je? Je moet er tegen op kunnen, begrijp je? Als je dood gaat, deug je er niet voor. Nog tien jaar, en ik kom er weer levend uit. Met nog minder haar, en nog meer rimpels. Geeft niet. Nom de Dieu, morgen moeten we dorschen. De baas heeft weer contanten noodig, haha! - Adieu, ik ga. -
Ze verdwenen, Vladja wankelend alsof hij slaag gekregen had.
| |
| |
Niemand had op de kleine Pierre gelet, die uit het bovenraam gehangen had, zoolang André's verhaal duurde.
Het regende en woei. Het water vloog in stofdroppels over de akkers, tusschen de kasteelmuur en het dorp Daix. Tusschen twee buien glom Dijon vochtig in de verte. De dorschmachine dreunde in de schuur. De patroon bekeek met gretige oogen de twee zakken opzij van de machine, waarin de korrels omlaagstroomden. André stond boven op het platform, jaapte met zijn mes het bindsel van de bosschen door en smeet ze onder de metalen klep. Vladja wierp hem de versche schoven in fraaie bogen vlak voor de voeten. Hij wandelde in het halfdonker van de schuur over de hoop garven heen en weer en pikte ze vaardig weg in de volgorde waarin ze gestapeld lagen. De student nam de bossen op zijn vork wanneer ze uit de stroobinder kwamen en wierp ze naar Henri, die ze in de andere hoek van de schuur opstapelde. Pierre harkte het kaf weg en zorgde voor de zeeven. Ze proestten allemaal van het stof in hun kelen, want het koren zat vol distels, en wanneer Vladja en André elkaar aankeken trok Vladja minachtend zijn neus op. André antwoordde met een woeste meshaal in de richting van de patroon, die in een grijsflanellen pak met streepjes stijf tegen de muur stond gekleefd, tegenover de zakken, die zich langzaam vulden.
| |
| |
Ze dorschten de heele dag en waren ontevreden. 's Middags was er niets dan koolsoep met dobbelsteentjes vleesch en geen droppel wijn meer, wat toch de gewoonte was. Ze waren blij, toen het donker werd en togen morrend naar hun bedden. De lucht was opgeklaard. De wolken die in roode rijen over de hemel lagen, wezen naar boven. Morgen zou het beter zijn. Met dat al spuugden ze de heele avond stukken zwart stof. Vladja was nog even naar de bron gegaan om te drinken. Het water stroomde langzaam langs de algen in de steenen bak. Toen hij zijn armen aan zijn hemd had afgeveegd was hij weer even heet als te voren. Waarom was die vrouw zoo mooi? dat hij er niet van slapen kon? ‘En leidt ons niet in verzoeking’ bad hij snel. Hij liep naar het poortje. Een eindje op de weg wandelen, dat zou helpen. Hij trok de deur voorzichtig achter zich toe. Opeens zag hij dat iemand aan de eerste pruimeboom stond te schudden. Het was André. Vladja herkende hem aan zijn roode halsdoek. Weer schudde hij heftig aan de boom, grommend alsof het pijn deed. - Er zitten geen pruimen meer aan, ik heb alles leeggeplukt - riep Vladja. André scheen niets te hooren. Hij stapte terug en bonsde met zijn hoofd tegen de boom op, twee, driemaal. - Er zitten heusch geen pruimen meer aan - riep Vladja, terwijl hij op André toesnelde. Opeens kreeg hij een stoot en lag op de aardkluiten. Al vallend greep hij André's been, en trok hem mee omlaag.
| |
| |
- Laat me los. -
- Wat is er? -
- Raak me niet aan! -
- Je bent gek, André. -
En aldoor rolden ze over elkaar en sloegen er op los. Ineens vloog Vladja overeind en schudde zich. - Het is gekkenwerk. We zijn niet boos op elkaar. -
De roode wond in André's kop trilde. - Wat weet jij ervan of ik boos ben of niet? - Ik ben ook niet boos op jou. Er is er een die met mijn vrouw vrijt, ik denk dat ik het weet, maar ik heb geen bewijzen. Zij kan weggaan, wanneer ze wil, maar hij ontkomt me niet. Of hij, of ik. En ik - ben - sterk. - Hij schudde krankzinnig aan het boompje.
Vladja schrok even hard als die keer toen hij in Lucivna midden onder het dansen op het oogstfeest met Ruzena over een lichaam gestruikeld was dat ze eerst voor een lijk hielden, maar gelukkig was het alleen Prokop die dronken was. - Je kan je toch vergissen, André - zei hij kalm, - met mij heb je je toch ook vergist, ik dronk toch per ongeluk uit het glas van je vrouw? - Hij voelde in het donker hoe hij bloosde. André zwaaide zijn armen rond zich heen. - Naar het Zuiden, naar het Noorden, overal ken ik de weg. Hij ontkomt me niet, al had hij een auto, al heeft hij een motorfiets. - De laatste woorden mompelde hij tusschen zijn tanden, maar Vladja verstond ze. Hij voelde zijn knieën zwak worden.
| |
| |
Moet ik eerlijk zijn en het zeggen? Ik weet zeker dat ze elkaar in de keuken gezoend hebben. - Vermoord niet de verkeerde - zei hij gesmoord. - Vermoord niemand. Het is slecht. - André barstte los: - Weet jij wat goed en slecht is? Wisten de kerels die mij tot 10 jaar veroordeeld hebben wat goed of slecht is? Zij dachten hun plicht te doen. Wat is hun plicht? Zorgen dat niemand iets bijzonders doet, zorgen dat iedereen zijn hartstocht in de doofpot duwt. Waarvoor is de gerechtigheid, dat soort gerechtigheid? Voor de slappen, de halven, de lafaards. Weten zij wat er in je brandt wanneer je liefhebt? Zij kennen liefde alleen van de mairie. Wanneer er een de liefde vertrapt, zooals die jonker die ik uitkleedde, dan klappen zij in hun handen. Nu is er weer iemand die mijn vrouw niet met eerbied behandeld heeft. Hij heeft gestolen wat van mij was, hij heeft haar iets ontstolen wat van haar was, en hij zal zijn straf krijgen, van mij. Want de wet straft dat niet, omdat de heeren met de magere handen zooiets heel gewoon vinden. Maar wanneer iemand zin voor gerechtigheid heeft zooals ik, en dat moet je aangeboren zijn, dan straffen ze dat. Want het recht wil zijn loop. Bij hen, omdat ze ervoor betaald worden, bij mij, omdat het in mijn bloed zit. Bloed! dat mag niet meer. Hartstocht! Dat mag niet meer. Wat doe ik in zoo'n wereld? Dat dachten zij ook. Ik had te veel lucht noodig, en daarom werd ik onder de grond gestopt, vijf me- | |
| |
ter diep. De levende dood, dat is hun barmhartigheid. Maar wat zij niet straffen straf ik. Luister. Ga hier zitten. -
Ze zaten nu naast elkaar aan de kant van de weg. André sloeg zijn arm rond Vladja's schouder. - Jij bent groot en woest. Jij bent zooals ik. Alleen slaap je nog. Pas op! Ik waarschuw je voor de liefde! Ook ben je niet taai zooals ik. Tien jaar tusschen muren, en je zou gemold zijn. Bij mij staan ze alleen in mijn voorhoofd, en hier. - Hij streek over zijn leege oogkas.
- Jij zult me begrijpen. Straks ga ik met haar slapen, en ik zal haar heel lief vragen wie het is, en zij zal het vertellen. Neen, ik zal haar niet slaan, ik zal zeggen dat ze weg kan gaan wanneer ze genoeg van me heeft. Toen ik uit 't gevang kwam was ik ongelukkig. Nu niet meer. Zij heeft mij getroost. Daarom wee degene, die geen eerbied voor haar gehad heeft. -
Hij stond op. - Doe geen domheden - smeekte Vladja. De deur viel dicht. Vladja liep peinzend terug. Toen hij de tralies voor het keukenvenster zag beefde hij. Hij liep op de tast naar boven, stak de kaars aan en begon zich uit te kleeden. Nog voor hij zijn schoenen uithad kwam Henri in zijn onderbroek uit de andere kamer. - Ik hoorde jullie praten - fluisterde hij, - wat zei André? - Vladja keek hem aan. Henri had dezelfde schrikachtige oogen als César, toen André er op lossloeg: ze rolden hoog heen en weer, en er waren veel roode aartjes in het wit.
| |
| |
- We praatten over de oogst - zei hij grof, - en waarom de patroon geen kunstmest gebruikt. - Ineens voelde hij zich rood worden, en vloog overeind: - Je had haar niet moeten kussen in de keuken, maar het is mijn zaak niet, en ik heb niets gezegd. André gaat het aan zijn vrouw vragen. Pas op. -
Henri vouwde zijn armen over elkaar. De haarslierten aan zijn kin wiegden heen en weer, want hij bracht de woorden zwaar uit alsof hij ze eerst fijnkauwde: - Denk je soms dat ik bang ben? Ik niet! Ik ga m'n broek aantrekken! - Hij liep naar zijn bed, en liet de deur achter zich open staan. Vladja bleef gebukt zitten, met de schoenveters in zijn hand. Vastrijgen of losmaken? Hij voelde met zijn elleboog naar zijn groot mes. Het zat diep in zijn rechter broekzak.
Henri kwam met groote driftige stappen voorbij, zonder een woord te zeggen. Ineens stond Pierre naast Vladja. Zijn mond hing half open en hij had groote angstige oogen. Hij ging naast Vladja op de dunne ijzeren rand van het bed zitten. - Vladja, wat moet er gebeuren? Henri heeft zijn revolver meegenomen, maar er zit nog maar éen patroon in, want ik heb stiekum op de konijnen geschoten aan de andere kant van de weg in het hooge veld, omdat ik er een mee wou brengen voor Moeder voor Zondag. En toen ik terugging, heb ik ook op de vogelverschrikker geschoten, achter de heuvel onder Hauteville, zijn hoed stond zoo raar scheef, dat ik het niet
| |
| |
laten kon. O het is zoo verschrikkelijk. - Zijn kleine hooge stem jammerde. Het was net een meisjesstem, maar Pierre was ook nog maar net zestien. - Ga mee, uit 't andere raam kijken, ik durf niet alleen. - Hij greep Vladja's hand en trok hem de andere kamer in. Het maanlicht lag flauw in het raam. Pierre aarzelde. Vladja streelde hem hardhandig over zijn rug. Pierre hoestte, en keek Vladja vol bewondering aan. - Jij bent groot en sterk, kan jij dan niets doen? - Vladja schudde van neen en stak zijn hoofd naar buiten. Eerst zagen ze niets dan het glinsterende water in het wed, maar opeens stootte Vladja Pierre aan: Henri stond tegen de deur naast de koestal geleund, zijn oor tegen de planken. Ineens liep hij terug, ontsloot het kleine poortje naast het wed, bracht voorzichtig zijn motorfiets naar buiten, zette het poortje aan en ging naar de koestal. Waren het de paarden die stampten, of kwam het gerucht uit de kamer boven de stal, waar André en Lucienne sliepen? Opeens was Henri weg. Maar een halve minuut zoowat daarna zagen ze hem uit het donker onder de hofpoort opduiken, en zijn broek dichtmaken, en ze ademden vrijer. Pierre kneep in Vladja's arm: Henri ging naar binnen. Stilte. Was het een kat, die zachtjes schreeuwde? - - Een nachtvogel - fluisterde Pierre. Vladja schudde van neen. - Het is Lucienne. - Meteen bukte hij zich, en trok zijn veters dicht.
In de kamer boven de koestal ging een licht aan.
| |
| |
Woorden klonken. Stilte. Meer woorden. Opeens een schreeuw, als van twaalf nachtvogels. Een schot, en het licht verdween. Vladja sloeg een been over de vensterbank. Hij mat de afstand tot de grond: het ging. Pierre klemde zich zwijgend aan hem vast. Er klonk een luid gerinkel, en meteen ging in het kasteel licht op. - Niet doen, Vladja - fluisterde Pierre angstig, - breek je beenen niet - er kan toch niets meer gebeuren, er zat maar een patroon op, goddank dat ik de konijnen schoot... blijf hier. - Vladja schudde zich woest los: - En André's mes? - Pierre gilde: twee gedaanten doken over de binnenplaats. Een kleine, een groote: Henri en André. André hing aan Henri's hielen: hij draafde in halve cirkels, rukte zijn klein lichaam rond de raarste bochten, maar André bleef hem volgen als zijn schaduw. Alleen had de schaduw een mes. Toen ze langs de kleine stal liepen, glinsterde het in de lichbundel die uit een raam van het kasteel viel. Henri rende recht op de muur aan. Vladja zag dat André zich bukte voor de sprong. Meteen schampte Henri opzij, en André botste dof tegen de steenen. Henri hijgde op het paardewed toe: hij had nu drie meter voorsprong. Hij wierp iets in een boog weg: een plons, en meteen glimmerde een waterkring in het onzekere licht. - De revolver - fluisterde Pierre. Vladja zwaaide nu ook zijn rechterbeen over de vensterbank. Opeens hoorden ze de verheugde kreten van de student: - Hup, André! Vooruit,
| |
| |
Henri! Rechtsom, Henri, de moestuin in! Springen, André! - Henri struikelde over de kapotte wagenas die midden op de hof lag. Al vallend stak hij een been uit: ook André viel. - Starten, jongens! - schreeuwde de student. Ze renden weer, opnieuw op de muur toe. Vladja liet zich vallen. Met een sprong stond hij wijdbeens naast het paardewed, zijn beide vuisten recht voor zich. André mag niet in de gevangenis komen... Henri's vossenkop vloog onder zijn arm door. Meteen gleed Henri uit in de modder. André's mes glinsterde op hem toe. Vladja sloeg naar het woeste oog. André's vuist vloog in Vladja's maagkuil. Hij wentelde langzaam een halve slag om, aldoor denkend dat hij braken moest. André sprong op Henri los. Zijn mes ging omhoog. De student lachte. Meteen klonk de gillend hooge jongensstem van de kleine Pierre: steeds snerpender en feller bij elk woord: - Sentinelle numéro deux, garde à vous! -
Een seconde bleef André's arm stijf in de lucht staan. De student klapte heftig in zijn handen. Henri stond als een groote kat boven op de muur André nam een sprong. Buiten raasde een motor. Het dreunen verdween in de verte. Henri was weg. André kwam zweetend terug, het open mes in zijn hand. Vladja stond hem in de poort op te wachten. - Knip dicht - zei hij snel, - we moeten bij de patroon komen. -
André liep fluitend naar het kantoortje. De pa- | |
| |
troon had een gewatteerde kamerjas aan en zijn haren zaten erg in de war. Uit zijn heupzak stak de kolf van een dienstrevolver. Naast hem stond Monsieur Badou met een oud jachtgeweer.
André begon te lachen, maar de patroon viel scherp uit: - Haal Lucienne hier. - André haalde zijn schouders op. Zijn woeste oog stond strak en onbewegelijk. Zonder op te zien zei hij: - Ga jij liever, Vladja. - De patroon knikte.
Vladja liep de ladder op. In het kamertje brandden twee kaarsen. Hij tikte, hoewel de deur open stond. Er kwam geen antwoord, alleen het geluid van wasschen. Hij ging naar binnen en uitte een kreet. Lucienne was bezig haar haren te wasschen. Onder haar schuimend zeephoofd glansde haar naakte bovenlijf in het zachte kaarslicht. Een wit straaltje schuim liep tusschen haar twee borsten, toen hij zich omdraaide.
Zij schrok niet, glimlachte alleen maar. Ze pakte de handdoek, veegde het schuim uit haar oogen, en zei: - En? -
- Henri is weg. Op zijn motorfiets. Die had de slimmerd eerst buitengezet. -
Gelijk heeft hij - zei Lucienne. Haar oogen glinsterden. Ze streek over haar zeephaar. - Ik waschte me - wanneer een van beiden dood zou zijn - zeize toonloos. Meteen begon ze te huilen. - Je moet beneden komen, bij de patroon - zei Vladja ongeduldig. Hij had zin haar borsten te zoenen en keek met knipperende oogen naar de twee kaarsen.
| |
| |
- Ik kom - zei ze langzaam. - Henri is dus weg. André zal hem achternagaan. André zal... Ik ken hem... En Henri... - Ineens keek ze Vladja met smeekende oogen aan. Hij drukte zijn vuisten tegen elkaar. - Neen, neen - zei hij verschrikt. Ze wierp de doek over haar hoofd en strikte de einden onder haar kin. Meteen waren haar armen rond Vladja's hals. - Ik wil niet dat André weer in de gevangenis komt - hijgde ze. Hij gaat Henri achterna. Ga met hem mee. Hier. Ja, ja. -
Ze liet hem haar borsten zoenen.
Vladja knikte en drukte haar handen. - Ik beloof het - stamelde hij.
Meteen duwde ze hem zachtjes naar de deur. Ze veegde vlug een lik zeepschuim van zijn mouw. - Ik kom dadelijk - zei ze met stralende oogen. Vladja strompelde hortend de ladder af. Even leunde hij zijn hoofd zwaar tegen de muur. Toen hij in het kantoortje kwam stond André een cigaret te rooken. De patroon keek hem verstoord aan. Ze wachtten. Opeens begon de patroon met een schrille kijfachtige stem. - Ik wil geen schandaal. Zweren jullie dat hiervan nooit iets buiten de hofpoort komt. De dames zijn toch al zenuwachtig genoeg. -
- Ik ben nogal een man om naar de politie te loopen - zei André zwaar. - En de dames moeten maar een slaapdrankje nemen. -
Zweren of eruit - herhaalde de patroon.
- Goed - zei André, - maak de rekening maar
| |
| |
op. Voor mij. Niet voor Lucienne. Zij kan blijven. En vergeet niet, dat ik de beetwortels op stukwerk geplant heb. -
- Mag ik ook mijn rekening hebben - hoorde Vladja zichzelf opeens zeggen.
- Goed, goed, goed - zei de patroon sussend. Vladja stond stokstijf en zijn linkeroor bewoog, zooals altijd wanneer hij ingespannen luisterde. Was het Henri's motor, of een auto op de straatweg? Hij herinnerde zich nu Lucienne's opgevouwen goed in een bundeltje. Hij dacht duizelig aan haar borsten. Meteen begon hij te zingen: - Waar de rood-en-witte kleuren waaien - André mag niets hooren. Slecht ben ik. Ik verraad de vriendschap, om... om haar borsten. Waarom heb ik het niet dadelijk verteld, van die kus in de keuken? Maar hij mag niet in de gevangenis... - Hij zong aldoor, met een heftige stem, en toen het eerste couplet uit was, schreeuwde hij: - Hoera! Hoera! -
- Jij had moeten vechten inplaats van ik - zei André bitter, - dan was je meteen kalm geworden. -
Vladja luisterde: het gebrom was weg. Hij zuchtte tevreden.
De patroon keek Vladja veelbeteekenend aan. André schudde wild van neen. - Hij is evenmin gek als U of ik. Wanneer iemand opgewonden is, dan moet dat ergens heen, nietwaar? Maar er zijn ook menschen die geen emotie's hebben. Des te beter voor hen: En nu herinner
| |
| |
ik me opeens ook, dat we de aanleg van de tennisbaan voor de juffrouw nog niet afgerekend hebben. -
De patroon keek voor zich. - Nu, komen de rekeningen of niet? zei André uitdagend.
Mevrouw schoof voorzichtig haar witte nachtmuts om de hoek van de deur. - Lucienne is weg - zei ze fluisterend.
Vladja balde zijn vuisten. De patroon greep zenuwachtig naar zijn revolver. Maar André begon te lachen.
- Twee vang ik vlugger dan een - zei hij onverschillig. - En haast heb ik er niet mee. Ik ga weg, maar blijf in de buurt. U begrijpt me niet waar? En nu de rekeningen. Wanneer er geen geld in kas is, dan maar een chèque. -
De patroon knikte en haalde zijn vulpenhouder te voorschijn.
|
|