sentimenteel te gaan doen over een eend’. Ik vond dit echt stoer gezegd en dacht, ‘Het is nog vroeg genoeg. Ik ga nu, meteen, naar die S. Pral in Volendam.’
Goed, ik ging dus. En in Volendam aangekomen, vroeg ik aan een paar kleine langgerekte meisjes, die elkaar gierend van plezier op autopeds achterna zaten, of ze me konden zeggen waar S. Pral woonde.
De kinderen hielden op met gieren, stonden stil en keken me met ronde, brutale oogjes aan. Toen ik een dubbeltje tevoorschijn haalde, begonnen ze te glimlachen.
Het kleinste van de twee meisjes borg mijn dubbeltje omslachtig op in een oude portemonnaie met een verroest knipje, die ze vervolgens liet wegglijden in de zak van haar wijde rokje. ‘S. Pral, die een eend heeft...?’
De kinderen waren nu vol goede wil, maar uit hun verhalen kon ik alleen maar opmaken, dat iederéén een eend had, en dat ze niet wisten wie die S. Pral wás of wáár ie was...
Ik nam afscheid van de kinderen, en vervolgde mijn weg, de brede stenen trap op naar de dijk en de haven.
Volendam 's zomers, in ‘het seizoen’, is een kermisvoorstelling, een onzinnige show, waarin alles en iedereen meespeelt: de vissers, de boten, de mooie meisjes, de netten, de moeders en de kinderen, de oude mannetjes en vrouwtjes, de koperen doofpotten en kandelabers, de antieke(?) tegeltjes, de babies in hun wiegjes, de hele visafslag en de haven, de pofbroeken, de streeprokken, de kerkdiensten en de gerookte alen... Maar Volendam nú, in de winter, is het wonderlijkste oude vissersdorp dat je je maar kunt denken. Als een groot gemeenschappelijk erf ligt het om de haven. Het is Maandag; dwars over de smalle straatjes en langs de waterkant zijn lijnen gespannen, en overal aan die lijnen, in honderd kleuren, wappert