Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 195]
| |
I John Erskine, Het intieme leven van Helena van Troje.Men heeft Hamlet wel in modern costuum gespeeld, waarom zou men van Helena niet een moderne vrouw maken! Zulk een gewaagde transponeering van klassieke motieven is niet eens zonder meer onuitvoerbaar, de brutale, speelsche geest van Chesterton, Cocteau of Giraudoux zou het zich bijna ongestraft kunnen veroorloven. Hier echter is er, hoe geestig het ook bedoeld mag zijn, niets van terechtgekomen. Het intieme leven van Helena - de titel is verleidelijk opgesteld en ik denk, dat drie kwart van het groote aantal lezers in Engeland in die val is gelokt. Men hoopte op de boudoirgeheimen van een klassieke, beroemde en beruchte schoone. En men vond, niet een Helena in modern gewaad, maar, erger, met moderne ideeën. De schrijver voert ons tot Helena en Menelaus, Agammemnon en Ajax. En wij verwachten den blonden Menelaus met de schallende stem, die groot werd onder de hoede van Zeus, doch wij ontmoeten een korzeligen, bekrompen, lummelig onhandigen mijnheer, die nooit begrijpt waar het om gaat. Wij zoeken Helena met het strak gewaad, en moeten haar terugvinden in deze suffragette met haar onuitstaanbaren toon. Zijn dit homerische helden? Het is een Ilias in de keuken. Ze rellen en kwebbelen onder elkaar, zeuren, zaniken en kiften. | |
[pagina 196]
| |
‘Morgen vertrekken we naar Sparta’, zegt Menelaus tot Helena. ‘Zoo gauw al!’ ‘Is 't te gauw naar je zin? Verkies je Troje?’ Kort daarop hooren wij Helena zeggen: ‘dat is inderdaad mijn advies,’ op een toon alsof zij bestuurslid is der vereeniging van huisvrouwen. De schrijver heeft dit ongetwijfeld gewild, maar juist dat is zijn fout. Men ontneemt aan het homerische woord niet zijn koninklijke voornaamheid. Een realist kan tegenwerpen, dat die helden toch ook als gewone menschen hebben gesproken? Ja, buiten twijfel, en Shakespeare's koningen ook, en Faust evenzoo, en Job zal nog wel wat anders tegen zijn vrienden gezegd hebben dan er in den bijbel staat. Maar hun woord is voorgoed in een zich aan het alledaagsche onttrekkende sfeer van wijsheid en schoonheid gestyleerd, en wie dat wil veranderen, vergrijpt zich daaraan. Men zet geen koning in een afgetrapte broek op de markt. Er zou nog veel menschelijks omtrent Helena mee te deelen zijn, maar wij wenschen nu eenmaal niet te weten of zij goed koken kon, hoeveel haarspelden zij had en of haar stoelgang geregeld was. Haar wezen, haar geheimzinnig en machtig vrouwzijn gaat ons aan, niet haar dagelijksche, beredderende persoon. Die echter wordt ons hier niet bespaard. Helena maakt visites en ze legt uitvoerig verantwoording af van haar gedrag. Zij treft in den schrijver, na drieduizend jaar, een welwillend advocaat, die zich tot taak heeft gesteld haar vrij te pleiten van dat veelbesproken avontuur destijds met Paris. Helena is nu eenmaal een vrouw met een verleden, en dat moet recht gezet worden. Homeros namelijk, hij mag een groot dichter zijn geweest, heeft de moreele | |
[pagina 197]
| |
kwestie, die er aan die schaking van Helena vastzit, over het hoofd gezien. Hij was blind, zegt men: misschien juist op dit punt? Met een goddelijke onbekommerdheid laat hij de menschen maar op elkaar verlieven, zonder verklaring of motiveering, met geen andere aanleiding of excuus dan de menschelijke natuur. Maar sindsdien zijn wij te weten gekomen, dat er duizend andere overwegingen noodig zijn om uit te maken, of de menschelijke natuur het recht heeft zoo zonder blikken of blozen en onder alle omstandigheden tot verliefdheid te neigen. Er zijn enkele grondstellingen tusschen beide, namelijk tusschen den mensch en zijn natuur gekomen, als: het huwelijk sluit iedere andere verliefdheid uit, en: wie in het huwelijk treedt ruilt de menschelijke natuur in tegen de burgerlijke moraal. Maar Helena, en sommige andere vrouwen en mannen in de laatste dertig eeuwen, hebben zich daaraan niet gehouden. Hoe zit dat? Had dan Helena met het strak gewaad een los gemoed? Ziedaar het vijf-en-twintigste boek van Homeros, in de posthume bewerking van John Erskine. Helena's geval is des te ernstiger om zijn gevolgen, er kwam oorlog van, bloedvergieten, het kostte vele menschenlevens. Dat vertelt Homeros ook maar of het niets was. Den waren geest der ontwapening bezat hij nog niet. Er moest wel een schrijver opstaan om deze kwesties te onderzoeken, goddank een verlicht Engelschman, die Helena als verlichte vrouw kon begrijpen. Zoo verschijnt ons hier Helena als een vrouw, ten volle van haar moreele waarde overtuigd. Ze heeft in die negen Trojaansche jaren veel tijd gehad om na te denken en haar gedachten over alles te laten gaan, | |
[pagina 198]
| |
van de liefde tot het vegetarisme toe. En ze is tot de geruststellende overtuiging gekomen, dat ze een absoluut hoogstaande vrouw is - een Engelsche dame, die, nu ja, een avontuur heeft gehad, maar die zich respecteert, een vrouw voor wie het hoogste de liefde was en die haar opperste illusie niet vond in Menelaus, al was hij een echtgenoot waar niets op te zeggen viel, en zelfs niet in Paris. Die illusie heeft ze haar leven lang vergeefs gezocht. Ziedaar de vrijmoedige en vrijzinnige rechtvaardiging van haar gedrag door den schrijver. In denzelfden huiselijken toon moet de tragedie van Agamemnon, Clytemnestra en Orestes er aan gelooven. De dochter van Menelaus en Helena zegt over Clytemnestra: ‘Tante heeft 'n vreeselijk temperament, en als ze boos is, zooals ze op Agamemnon was, dan is ze 'n echte furie’. Een dienstbode van Menelaus en Helena verwacht van een jongen huisvriend een kind, en die gebeurtenis verwekt in het oude Sparta een schandaal niet anders dan - de zonde in het deftige dorp. Aan redeneeren wederom geen gebrek. De schrijver solt met allerlei moderne problemen, van huwelijk, ethiek en erotiek, maar die had hij niet naar Sparta moeten verplaatsen en nog minder er Helena mee lastig vallen. Uit dat eindelooze railleerende speculeeren nemen wij verschrikt de vlucht naar de tenten der Acheeërs, naar het belegerde Troje, naar de ruige fierheid der strijdbare helden en de onberedeneerde, onweerstaanbare bekoring der schoone Helena. Erskine mag de naam zijn van een goed auto-merk, voor de herschepping der homerische helden deugt hij niet. Laat ons vanavond het intieme leven van | |
[pagina 199]
| |
Helena aan haarzelf overlaten, en terugkeeren tot Homeros, luisterend hoe door den gedragen klank zijner verzen de stap van goden schrijdt, de stem van helden weerklinkt, fiere vraag en helder weêrwoord en hoe er weidsch en koninklijk het gewaad der trotsche Helena door ruischt, als het eeuwig ruischend geheim der raadselachtige, onbewuste machten van schoonheid en liefde. | |
II Adelyde Content, Die Helena-sage und ihr Zusammenhang mit unserer Zeit. (Vom Mysterium der Iynx zum Mysterium der Pharynx.)Onuitroeibaar is de menschelijke drang om aan de volstrekte onwetendheid, waarin wij verkeeren omtrent herkomst, wezen, bedoeling en toekomstig beloop van het zijnde, en aan de onzekerheid of aan een dezer begrippen zelfs wel eenige werkelijkheid in het onkenbare bij benadering beantwoordt, te ontkomen. Onweerstaanbaar is de drang van den angstigen, naar zekerheid tastenden mensch om de raadselen, te midden waarvan hij zich bevindt (aangenomen dat hij zich bevindt en is, die hij meent te zijn) te ordenen in een stelsel, dat hem van zijn angst ontslaat en tegen verbijstering door het veelvoudig mysterie van het zijn vrijwaart. Bijna onontkoombaar is deze drang om het raadselachtig leven door de wijze waarop men het beziet een zin te geven en aldus zichzelf een houvast en een doel te verschaffen. De mensch tracht zich tegen de obsessie van het Raadsel te beschermen op de toevluchts- | |
[pagina 200]
| |
plaatsen van geloof of wereldbeschouwing. Hij die gelooft, verheft denkbeelden, voorstellingsvormen, tot persoonlijke waarheden, en proclameert een der talrijke pogingen van den menschelijken geest tot kennen voor zichzelf, veelal tevens voor anderen, tot zekerheid. Geloof is een tot waarheid uitgeroepen, door de rede noch eenige andere menschelijke kenbron te staven, voorstelling of wensch, of verbinding van die beide. Het heeft zin als een van de wijzen, waarop het leven draaglijk wordt en zich vult met rijkdommen, die het leven levenswaard maken, hetzij deze rijkdommen reeds tijdens het leven worden ervaren of in verwachtingen bestaan van een beter hiernamaals en aldus, ongeacht of deze verwachtingen na den dood in vervulling gaan of niet, het leven reeds nu door gegronde of ongegronde hoop een inhoud en een bodem of schijnbodem hebben gegeven. Tenzij men zich beroept (wat nog niet zeggen wil dat men zich beroepen kan) op andere kenbronnen dan de menschelijke geest bereiken en aanwenden kan, op een tegemoetkoming van buitenmenschelijke, bovenmenschelijke zijde, op openbaringen, verschijningen en goddelijke ingevingen, is elk geloof niets anders dan een draaglijke inkleeding van het Raadsel. Inzooverre iedere bekendheid met, elk gegeven omtrent het voorkomen van buitenmenschelijke ingevingen mij tot nu ten eenenmale onthouden bleef, moet ik dus de door dr. Rudolf Steiner vastgestelde waarheden omtrent aard, bedoeling en ontwikkeling van het bestaan als denkbeelden beschouwen, als voorstellingsvormen aangaande het zijn, als een curieuse hypothese temeer onder de vele bestaande, en als een middel tot | |
[pagina 201]
| |
levensaanvaarding en een krachtbron voor sommigen, aan anderen ontzegd of wel voor anderen onaanvaardbaar en door hen niet gewenscht. Wat mij echter hindert in de wijze, waarop deze denkbeelden worden uitgedrukt, is de volstrekte twijfelloosheid, waarvoor alleen vrijspraak bestaan kan ingeval van een geldige goddelijke openbaring, maar daar ik juist deze niet kan toetsen, volhard ik in mijn wrevel over het apodictisch decreteeren van waarheden, die een aangelegenheid van geloof zijn en dus naar mijn meening beleden of niet beleden moeten worden maar nooit als volstrekt geldig mogen worden geproclameerd. Dit door een leerlinge geheel in den geest van haar meester geschreven boekje bevat vele zijner uitspraken, geciteerd als in naam van een onfeilbaar profeet. Deze uitspraken grenzen aan Jezus': ‘Maar ik zeg U -’. Zij worden weergegeven op een toon van: Also sprach. Er komt een onbedwingbaren weerzin in mij op tegen die onwankelbare alwetendheid, waar Godzelf een beginneling bij is. ‘Im Beginne des griechischen Zeitalters fing das Geistig-Astralische des Menschen, das bisher ausserhalb des physischen Leibes geweilt hatte, an, sich in diesen stofflichen Leib zurück zu ziehen, sank es in die ätherisch-physische Hülle hinunter. Im Griechenzeitalter fängt der Mensch richtig seine Entwicklung als Erdenmensch an.’ Zulke wijsgeeren weten alles te verklaren, onweerlegbaar apodictisch. De vrijwel niet vast te leggen ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch in den loop van de eeuwen hebben zij in onomstootelijke feiten gefixeerd, nauwkeurig in stadiën en etappes | |
[pagina 202]
| |
verdeeld. ‘Durch zwölf Stationen emporgeschritten, von der Judasstation bis zur Johannes-Station’ bereikt de mensch de verheerlijking, de vergeestelijking. Het kan zijn, dat ik het eerste station, den aanvangsstaat dezer ontwikkeling nog niet bereikt heb en daardoor niet in staat ben deze stijging van den mensch door de eeuwen gade te slaan, maar eer komt het mij voor, dat deze anthroposofische geschiedschrijving aan fantastische willekeur onderhevig is. ‘Erzengel Gabriel hatte seine Herrschaft angetreten in der Zeit, als die Intelligenz so tief der göttlichen Lenkung entfallen war, dass die Gedanken nur vom physischen Leibe erlebt wurden. Im 15. Jahrhundert fing diese Etappe an.’ Philosofen als Steiner hebben de ontwikkeling dezer wereld in de verste tijden, in het oudst verleden en bij voorbaat in nog onzichtbare toekomst blijkbaar bijgewoond, zij hebben protoplasma, aartsengelen en toekomstmenschen gelijkelijk geïnterviewd, zij hebben het heelal doorschouwd, de ziel doorpeild, de taak gekend, het doel gericht, goed en kwaad geschift, het verleden geordend, de toekomst afgebakend en in het heden blijft er voor hen, o Shakespeare, tusschen aarde en hemel niets meer te vragen en te betwijfelen over. Maar ik zie de schim verrijzen van Immanuel Kant en hoor hem Rudolf Steiner met vaste stem verwijten, dat ook de hierarchische pyramide, die hij van de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid heeft opgetrokken, slechts door een menschenbrein werd opgebouwd en slechts daarbinnen geldig is. Als de stormwind van het mysterie over dit broze stelsel vaart, dan storten alle zekerheden opnieuw en onherroepelijk | |
[pagina 203]
| |
in en liggen de poolstreken en woestijnen der onkenbaarheid wederom onafzienbaar en ondoordringbaar voor onze door het zand der tijdelijkheid dichtgezweepte, door de verblindende sneeuw der eeuwigheid overweldigde oogen voor ons. Ieder heeft het recht een stelsel van vermoedens te belijden maar wie het tot volstrekte waarheid verhoovaardigt, pleegt schennis aan het Mysterie, aan het Geheim, dat de laatste en tenslotte eenige houdbare en betrekkelijk zekere uitkomst is van ons hardnekkig en machteloos zoeken naar de waarheid. Het blijkt, dat ten aanzien van punten, waarover te redetwisten valt en waarop Steiners theorieën te toetsen, te waarmerken of te weerleggen zijn, de opvattingen van dezen philosoof niet steeds tegen critiek en onderzoek bestand zijn. Hij acht het vraagstuk, dat de Grieksche oudheid beheerschte, het probleem van dood en leven. Daar is tegen in te brengen, dat het Grieksche denken zich voornamelijk heeft bewogen om de vraagstukken der substantie, het grondelement, het wezenlijke zijn in de veelheid der verschijnselen, terwijl de Grieksche tragici bovenal door de noodlotsgedachte waren beheerscht. In zulke verklaringen is alles dienstbaar gemaakt aan aprioristische bedoelingen. Bij zulke vooropgezette theorieën is het niet te verwachten, dat de beteekenis der Helena-figuur op eenigszins aanvaardbare wijze in een nieuw licht gesteld zal worden. De schrijfster dezer studie verdiept zich niet onbevangen in de Homerische verzen, die naar de blinkendste toppen en duisterste spelonken van het menschelijke leven voeren. Neen, zij onderzoekt, in hoeverre reeds Homerus van de | |
[pagina 204]
| |
door de anthroposofen ontdekte mystieke beteekenis der Helena-figuur op de hoogte is geweest. ‘In dem heruntergehenden Troja verblieb nämlich das von der Helena, was dem dritten nachatlantischen Zeitraum angehört, was dieser dritte atlantische Zeitraum ausgestossen hat, was Aegypten entliess, was aber Aegypten aufbewahrte für den vierten nachatlantischen Zeitraum, das holte sich Menelaus wiederum von Aegypten und brachte es wieder nach Griechenland zurück.’ De geruststellende conclusies luiden, dat Homerus niet zoo blind was, of hij heeft toch de mystiek-symbolische beteekenis der Helena-figuur onderkend. Al de prachtige concreta der homerische plastiek worden hier tot abstracte symbolen teruggebracht, ontaard, ontwerkelijkt, telkens met een willekeurig ‘das heisst’. Het eiland Pharos, bij Homeros een eiland in zee, door een onbevracht schip voor den wind zeilend in een dag te bereiken, wordt hier ‘die geistige Welt’ in tegenstelling tot Aegypten, ‘die irdische Welt’. Het onbevrachte schip is dan de ziel van Menelaus, die den last van het lijf heeft afgelegd. Eerst nu hebben de anthroposofen dit mogen ontdekken. ‘Jahrhunderte über Jahrhunderte blieb die feine Sprache Homers Geheimsprache.’ Wij hebben het ‘herrlich weit’ gebracht, nu wij zoo ver van de oorspronkelijke poëzie zijn afgedreven. Dank zij Rudolf Steiner is komen vast te staan, dat Homeros een berijmde anthroposofie schreef. Ilias en Odyssee zijn symbolische hoofdstukken in den ‘geestelijken ontwikkelingsroman der menschheid’. Er is een grenzelooze aanmatiging in dit inlijven der grootsche poëmen der Oudheid bij een zekere moderne geestesweten- | |
[pagina 205]
| |
schap. Homeros schreef grandiose epopeeën, zwaar en rijp en prachtig van menschenkennis, levenswijsheid, verbeelding en bovenal concrete plastische schoonheid. Odysseus' zwerftocht is niet meer maar ook niet minder diepzinnig dan het leven zelf, een schatrijk gevarieerde tocht door de wereld, het leven, de liefde in haar duizendvoudige verschijningsvormen. Geen bleek symbolische pelgrimsreize! Odysseus, Agamemnon en Menelaus, het waren geen ‘Inauguratoren der Verstandesseele, von der wir wissen, dass es den Griechen anheim gegeben war sie zu entwicklen.’ Het waren menschen, tegenstrijdig, hard en teeder, sluw en weerloos, vermetel en kleinmoedig; veldheeren, zwervers, minnaars. Uit de figuur van Helena valt goddank niets te leeren omtrent de betrekking ‘des vierten nachatlantischen Zeitraum zur geistigen Welt’, gelijk dr. Rudolf Steiner ons wil doen gelooven. Helena was een geheimzinnig vervoerende vrouw, dartel en demonisch, koninklijk trotsch en dierlijk wulpsch, in wie zinnelijk en zinrijk het raadselachtig wezen der vrouw, haar pracht en lust, haar hartstocht en hunkering, haar teederheid en trots, gestalte kregen. Discipelen van den vereerden meester Rudolf Steiner zullen mij gebrek aan eerbied en bovenal aan begrip verwijten, doch ik, die deze dingen niet anders dan exoterisch vermag te zien, acht mij gehouden mij tegen de theorieën der anthroposofen, die mij overigens niets aangaan, te verzetten, zoodra zij ontaarden in een symbolisch imperialisme, dat zelfs de poëmen van Homeros niet meer ontziet. |
|