Karel van de Woestijne herdacht
De onsterfelijkheid van den dichter, wanneer men ooit dat trotsche, de eeuwige vergankelijkheid tartende woord uitspreken mag, is in wezen geen andere dan van den onbekenden mensch.
Niemand onzer weet wat zich in den sterveling heeft afgespeeld, wanneer de volmaakte Stilte zich van hem heeft meester gemaakt, de volstrekte Roerloosheid is ingetreden, na een laatsten, zwakken schok en een lichte, als naar het leven terugweifelende trilling der oogwimpers, tot, dan voor het éérst, de aanhoudend gespannen zenuwen ontspannen zijn en de gevleugelde zwerm der duizendvoudige gedachten, die rusteloos onder het uitspansel van den schedel af en aan fladderden, verstoven is en verdwenen - weggereisd of vergaan? Wij weten niet, of een mensch dan slechts uit zichzelve vertrokken is, of van zichzelf voorgoed en algeheel heeft afstand gedaan.
Maar ik vrees en vertrouw, dat er van menschen niet meer, maar ook niet minder overblijft, dan een korteren of langeren tijd nalichtend spoor. En dat poovere, maar onbaatzuchtiger en wellicht edeler voortbestaan dan de droom der godsdiensten belooft is dan een voortlevend gebaar, een oogopslag, een enkel woord als ieder mensch een zeldzamen keer in zijn leven spreekt en waarin de eeuwigheid van het leven trilt, - iets dat volkomen en onvervreemdbaar zijn eigen is. Van sommigen onzer is dat een gedicht.
Nog in tijden, als over ons allen reeds lang die laat-