| |
| |
| |
‘...ÊTRE VRAI, ET SIMPLEMENT VRAI, IL N'Y A QUE CELA QUI TIENNE.’
STENDHAL.
Aan Dr. W.E. van Wijk
| |
| |
| |
De dichter J.H. Leopold
HET jaar 1894 was het zwarte jaar van De Nieuwe Gids. De roemrijke jaren waren voorbij; de strijd voor de schoonheid, dien de redacteuren en hun medewerkers eensgezind hadden gestreden, was glansrijk gewonnen. Men twijfelde niet meer, of met Het Boek van kind en God, met Okeanos en Persephone, met Mei, De kleine Johannes en De Nachtcactus was onze letterkunde een nieuw tijdperk van bloei ingegaan. Maar juist in de jaren, toen men deze nieuwe kunst begon te erkennen en te begrijpen, maakte het tijdschrift, dat er het uitgangs- en middelpunt van was geweest, een crisis door, waarin het reddeloos te gronde dreigde te gaan. Ieder van de Tachtigers voor zich beleefde moeilijke tijden, bijna allen waren zij op een dood punt gekomen. Verwey zweeg en bereidde zich in stilte voor op een nieuw doel. Van Eeden's kunst raakte op dwaalwegen. Gorter had zich van de poëzie afgewend. En Kloos scheen door zijn critisch en dichterlijk talent verraden en verlaten te zijn. Onderlinge verdeeldheid ging daarmee samen. Het tijdschrift, dat eens onder Kloos' meesterlijke leiding zoo stellig op zijn doel afging, was nu in handen van denzelfden leider volslagen stuurloos geworden. Verwey en Van Eeden hadden zich achtereenvolgens uit de leiding teruggetrokken, Van der Goes was aan den kant gezet. En zoo kon de jaargang 1894 een chaos worden van letterkundig minderwaardige en onwaardige producten, van
| |
| |
willekeur, hoon en beleediging: smaadsonnetten van Kloos, wartaal van Tideman, erbarmelijk slechte verzen van Stella Violantina, en zeer zwakke nagelaten sonnetten van Jacques Perk ter opvulling der nog onbedrukte bladzijden. Deze jaargang zou niets dan een jammerlijk historisch document van de verwildering onzer letteren zijn, wanneer daartusschen niet verdwaald waren een der Feesten van Van Looy, en het fijne, teedere Scherzo van Leopold: zijn debuut. Waarschijnlijk heeft men dat toen nog niet opgemerkt als een teeken der voortschrijdende ontwikkeling onzer letterkunde, malaise en anarchie ten spijt. Thans herkennen wij het als zoodanig. De poëzie van Leopold begint daar, waar die van De Nieuwe Gids eindigde. De laatste phase van de eigenlijke Nieuwe Gids-poëzie was, wanneer we Kloos' smaadverzen als een toevallig en betreurenswaardig element uitzonderen, Gorter's sensitivistische poëzie geweest. Het waren vreemde verzen, waarover men zich geducht vroolijk maakte. Sensitivisme was een scheldwoord voor al wat raar en onbegrijpelijk scheen. Sensitivistische poëzie werd met nonsens gelijkgesteld. Er was in dit oppervlakkige en onrechtvaardige oordeel een grond van waarheid. Naar een verstandelijken maatstaf gemeten waren Gorter's verzen grootendeels onzin. Tegelijkertijd waren zij niettemin poëzie, maar poëzie uit een verkeerd en hopeloos beginsel geschreven. Al in Mei had Gorter zich beklaagd, dat het woord onmachtig was om de fijnste zielsbewegingen te verbeelden. Maar juist die fijnste zielsbewegingen wilde Gorter in de taal trachten op te vangen en weer te geven. Wat
| |
| |
in het grammatisch systeem van de taal onmogelijk bleek, trachtte hij nu in de klank te bereiken.
Wanneer zinnen versteeningen waren van het uitdrukkingsleven der taal, dan kon er misschien in het woord nog een levende beweging, een individueel karakter gewekt worden. En als het verband der woorden de ziel niet verbeelden kon, dan misschien het samenstemmen der woorden, hun gezamenlijke klankcapaciteit, hun muziek.
Om de subtielste sensaties, het bijzonder eigene der indrukken weer te geven, zocht hij de logische taal te vervangen door een sensitieve. Zoo werden zijn verzen klankverbanden. De poëzie was daarmee op dood spoor. In dubbelen zin, want de aanleidingen tot het vers, de sensaties waren reeds in hun toegespitst individueele bijzonderheid onoverdrachtelijk, en de uitdrukkingsvormen, die daaraan beantwoorden moesten, die de overdracht der sensatie bewerkstelligen zouden, waren vrijwel onverstaanbare klanksignalen. Gorter's verzen waren een hara-kiri der poëzie; en dat uit dit isolement van het individu in een taal, die haar oorspronkelijk bemiddelend karakter had prijs gegeven, ons toch nog flitsen van de ziel bereikten, vreemd oplichtende schijnsels van ontstellende schoonheid als verschietende sterren, pijlsnel verloren gaand, zichtbaar werden, het is alleen toe te schrijven aan Gorter's ontzaglijk talent, dat zelfs het onmogelijke een oogenblik bestond.
De poëzie moest echter van dit sensitivisme terug, of zich te gronde richten. Er kon een nieuwe poëzie verwacht worden. Het zijn Henriëtte Roland Holst geweest en Leopold, die, aarzelend en onze- | |
| |
ker, omstreeks 1895 nieuwe wegen insloegen. Van deze was Leopold het meest aan Gorter verwant. Zijn eerste verzen schenen dicht bij diens poëzie aan te sluiten. En ongetwijfeld heeft Leopold aanvankelijk de bekoring en den invloed van Gorter's verzen ondergaan.
Ook uit Leopold's eerste verzen krijgen wij den indruk, dat de taal hem te zeer een algemeenheid was, om het bijzonder eigene te kunnen bevatten. Telkens is er, met verbreking van den logischen zinsbouw, een wegzwenken der woorden uit hun verband, een poging zich te bevrijden en te ontvluchten in de innerlijke geheimen der ziel. Het is dan, of de woorden niet op ons toekomen maar of er ergens in het vers opeens een omslaan is, een inkeer, een ontgaan, alsof de ziel met zichzelve in gesprek bleef en de woorden niet langer een veruitwendiging der gevoelens zijn, maar zelf, van hun dagelijksche beteekenis ontdaan, tot het bijzondere gevoel ingaan en in een nieuw verband komen. Men spreekt dan van moeilijk verstaanbare verzen, maar zij zijn inderdaad een bijna onmiddellijk spreken der ziel,
een vers van een zoo uitverkoren
zoetheid van woorden, dat de zin verloren
wegdeinde in dit bedwelmende verband.
In de oudste verzen van Leopold is er zelfs, eenigszins als bij Gorter, een neiging om de klank der woorden te bevoorrechten boven hun beteekenis. Het mijmeren gaat dan onwillekeurig over in een neuriën, in een zwevende, droomende muziek,
| |
| |
In lauwe donkerte is woordenklank
in talmen, in een kalm teemen
lief langzaam, in een tragen zang
klagend, in een kalm teemen.
Enkele verzen zijn niet anders dan een nauwelijks verneembaar prevelen, een vaag mijmeren, slechts door het rijm in een ragfijn verband geweven. Het Scherzo bijv. is in zulk een droomenden, zwevenden toon geschreven, dat het zich schijnt te bewegen op de smalle grens tusschen waken en sluimeren, in een ijle mijmering, die alleen nog in het rijm tot bezinning komt, maar overigens volkomen in zichzelf verzonken blijft. Zulke verzen hebben ternauwernood meer een inhoud, zij beelden niet uit, zij deelen niet mede, hun eenige inhoud is de zwevende beweging ervan. Zij hebben dien onbestemden, vreemd fascineerenden gang van slaapwandelaars. Er hangt een sluier over die verzen, waar men de ziel vaag doorschemeren ziet. Zij zijn als het verhaal der droomenvrouw uit een zijner verzen, dat de ziel dan nu zichzelve verhaalt, en telkens opnieuw beginnen zal, maar zich telkens weer zal bezinnen en het niet voltooien. In deze oudste verzen is de schroom, die waarschijnlijk de diepste wezenstrek is van Leopold's dichterschap, nog zoo onoverkomelijk, dat de ziel er als het ware ingehuld blijft, aarzelend om zich uit te spreken. Het is iets anders dan de trotsche terughouding, die Boutens bedoelt, wanneer hij schrijft, dat dichten zich versteken is in een schoone vindbaarheid; deze terughouding is integendeel niet zelfbewust, maar een natuurlijk in zichzelf terugvlieden, als het intrekken van zeer
| |
| |
fijne, kwetsbare voelhorens. Zoo was deze dichter als van nature aangewezen op een taal, die soms ternauwernood het vermogen der gemeenzaamheid, de macht der overdracht bezit. Dat eigenaardige vervagende en vervloeiende zijner, veelal in gepaard rijm zich verder schakelende verzen, die bijna onvatbare beweeglijkheid, door hemzelf, naar Johan Huyts meedeelde, teekenend ‘het ontglippende’ genoemd, is dus geen toevallig en uitwendig kenmerk, maar een essentieele eigenschap zijner poëzie. Eerst veel later, op het voorbeeld der door hem bewonderde Oostersche poëzie, kwam er verandering in het karakter zijner verzen, meer vastheid en tastbaarheid, minder melodie en meer plastiek, een scherper omlijning vooral. Er zijn reeds onder de oudere verzen enkele, die zulk een klare vormvastheid hebben en zoodoende min of meer een afzonderlijke plaats tusschen de andere innemen; allereerst de ook overigens in zijn werk alleenstaande Kerstliedjes. Zij passen geheel in het kader der Middeleeuwsche volksliederen:
Et kwamen drie Coninghen gereden
van verre uut orienten land.
Ook het primitief gebruik van den Middeleeuwer, de Kerstgebeurtenis, in een vers of schildering, naar zijn eigen land te verplaatsen, heeft Leopold gevolgd. Het was bitter koud, de maan stond over den dijk, er hing ijzel aan de boomen, en de heilige drie koningen kwamen van ver door de diepe sneeuw gewaad. Hier komt ook iets van den humor door, die in Leopold's verzen overigens af- | |
| |
wezig is, maar in den dagelijkschen omgang een van zijn beminnelijke charmes was: een geestige, nooit kwetsende ironie. Wie hem gekend hebben, kunnen zich voorstellen, hoe hij dat voorgelezen moet hebben, met zijn hooge stem en een vroolijke glinstering in zijn lichte oogen, en dan, rood wordend, de hand voor zijn mond in nauw bedwongen pret.
De heilige drie Koningen hoesten en doen
en rood zijn bei hun ooren,
een druppel hangt er aan hun neus,
en hun baard is wit bevroren.
In die Kerstliedjes komt een andere Leopold dan de melodieuse, subtiele mijmeraar aan den dag, een die in weinige strakke lijnen een zeer aanschouwelijk beeld kon teekenen, en het vermogen bezat tot een bijzonder concrete plastiek. Wanneer men goed leest vindt men dezen anderen, zintuigelijk gevoeligen en beeldenden dichter ook in de overige verzen hier en daar. Daarin volgde Leopold dan het voorbeeld der Tachtigers, van Gorter in het bijzonder, met waaksche zintuigen door de wereld te gaan, klaar waarnemend, een en al oog en oor voor de kleur, de beweging en de klank der dingen. Dat de dichter met open oogen rondgekeken heeft, fel benieuwd naar de toedracht van al wat er te zien is, dat weten wij uit die verzen waarin hij van den regen verhaalt, hoe die trilde over het spiegelende water, hoe de wolken wegtrokken met een afdrijvende bui, hoe de zon zich door nevels zeefde, hoe er een kind liep in de sneeuw, hoe een
| |
| |
parelsnoer afgleed uit de schuingehouden hand, hoe een molen zwaar en log boven huizen uitkwam,
in hun midden grommelig en plomp
de norsche kolos, de opgaande romp
van den windmolen; zijn onderste voet
nog in de bedommeling en het roet
der daken, maar al reeds beschenen
de rijzende bouw, de metselsteenen
en verder boven het licht als room
op balken en spant, het hangende toom,
de vlakke muren, den omgang en op
de grijze wieken, den molenkop.
Met vaste hand heeft hij zulke beelden in de taal geëtst. Later gewende hij zich, ook als het de ziel betrof, alleen zulke klare woorden te kiezen, die geen twijfel toelieten aan hun beteekenis. Het eerste gedicht, waarin wij reeds zulk een stelligen toon vernemen en zulke vaste contouren ontwaren, is de tweespraak ‘Gij, eersteling’. Het is, of hij zich daarin vermand heeft alles, wat hij anders van het leven der ziel slechts in schemerende melodieën aanduidde en weghulde, open en bloot te geven, of hij met vastberaden hand den sluier wegsloeg. Het is een bittere onthulling. Daar lag een dicht gehouden menschenbestaan te aanschouwen, een smartelijke verlatenheid was daar en een hooghartig streven eenzamer dan den eenzame te zijn. Maar tevens werd de grondslag van dat eenzame leven openbaar, een trachten, een ademloos verlangen zich eenmaal weg te geven aan eene nog onverschenene. Er was een zieleleven, dat trots bewaard
| |
| |
en bewaakt werd, tot het eenmaal geheel en zonder voorbehoud weggeschonken zou mogen worden aan eene andere. Zijn leven lang heeft de dichter op deze verlossing, die hem van zichzelve en zijn lasten zou ontslaan, altijd eenzamer gewacht. Meer en meer is hij dat innigst verlangen in zichzelf gaan doodzwijgen, tot het alleen nog maar naar buiten trad zooals het omsloeg in een bittere vertwijfeling. De tweespraak ‘Gij, eersteling’ is het eerste der zelf-portretten, die Leopold heeft nagelaten, en het eenige dat hij openlijk als zoodanig gaf. Hier heeft hij voor één keer de schroom en de schuwheid, die de grondtrek zijner poëzie is gebleven en tenslotte de vloek is geworden van zijn leven, beslissend bedwongen.
In het tweede der verzen, die Leopold bij den dood van Paul Verlaine schreef, vinden wij met treffende gelijkenis ook zijn eigen karaktertrekken terug in het beeld, dat hij van den gestorven dichter gaf:
een man, die heeft zijn afgewende
leven stil voor zich heen gevoerd,
een poovere maar een ontroerd
teedere en hij in zijn ellende
was tot den eenigen zin gekomen
des levens: dat wij wezen zouden
verscholen, in geduld gehouden
en weg verloren, zoo eerst vromen.
Zoo is Leopold ook zelf door het leven gegaan, verscholen en zichzelf verschuilende. Hij was iemand, die niet uit zichzelf kon komen en toch
| |
| |
zoo zielsverlangend daarnaar was, en eindelijk heeft hij, zoo niet in zijn afgeslotenheid berust, dan toch zich er bij neergelegd. Hij was nooit te midden der anderen, hij ging langs hen heen, en werd in zijn eenzaamheid door hen ontzien; hij zelf meende dan helaas, dat hij in zijn eenzelvigheid door hen geschuwd werd. Een teruggetrokkene was hij, maar die zich als een teruggestootene voelde. Hij was bemind en toch werd geen liefde zijn deel, alleen als hij altijd zocht te zijn, ‘alleen en zonder vriend gebleven’. Zijn eigen aard schiep altijd den afstand, dien hij zelf, en anderen met hem, zoo zielsgraag hadden overbrugd. Terugschrikkende van zijn eigen vertrouwelijkheid, deed hij de toenadering, die hij zelf verlangde, te niet nog voor zij er was. En eindelijk vergroeide zijn aangeboren schuwheid tot een noodlottig wantrouwen, dat hem alle kansen op vertrouwelijkheid afsneed. Die het meest van hem hielden, hebben dit het pijnlijkst ondervonden. Zoo werd hij de afzijdige en mismoedige, in veler oogen enkel zonderlinge mensch, dien wij jarenlang gekend hebben op zijn eentonigen gang tusschen het Erasmianum en zijn woning, in Rotterdam, op zijn eenzame, altijd eendere wandelingen, buiten de stad af, met den langzamen, eenigszins afwezigen gang, bij zon en regen, bij wind en weer, loopende, loopende naar een doel, dat ver buiten deze woelige wereld gelegen moet hebben, en luisterend, met het hoofd wat schuingehouden, naar welke verre stemmen? Soms floot hij zacht, in zichzelve, soms ook scheen hij aandachtig, geboeid door het land, weiden en water, een schuit, een molen, den Rotterdamschen straat- | |
| |
weg langs. Maar altijd met zichzelf alleen, ingehuld in een droom, die op eerbiedigen afstand hield.
Mijn voeten zij gaan onder mij klis-klas.
Mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
Zoo herinneren wij ons hem, als een verschijning uit een andere wereld, en ik geloof dat mij hier de verbeelding geen parten speelt, want, werkelijk, zóó zagen wij hem, als een die hier wel omging maar toch in een andere wereld leefde. Slechts nu en dan scheen hij daaruit teruggekomen, daaraan ontkomen te zijn en ging er een onverwachte, levendige belangstelling van hem uit; dan hield hij dezen of genen onzer aan op straat om een grap te vertellen, of plotseling hield hij in bij het schaatsenrijden om te vragen, of ik wel genoeg dichtte den laatsten tijd, klagend dat er geen geestdriftige jongeren kwamen; ook in verdriet kon hij meeleven, al ging het hem moeilijk af dat te uiten, in ‘een werend toch meewarig wezen’. Doch het waren slechts vleugen van terugkeer tot vertrouwelijk zijn en gemeenzaamheid, en zij werden allengs zeldzamer. Meer en meer bewoog zich zijn leven ver teruggetrokken van ‘het bemoeien en doorleven’ der menschen, dat hem steeds meer afkeerig maakte.
Hoe druk, hoe druk loopt door mijn hoofd
Zoo werd hij de zielseenzame mensch, die zijn leed inhulde in een mantel van ongenaakbaarheid, zoodat men zijn angstig hunkeren nog slechts vermoe- | |
| |
den kon. Want daarachter was ongetwijfeld een door weinigen geziene, onuitsprekelijke teederheid, die zich nooit heeft kunnen geven, hoe vurig hij dat ook verlangde.
Hoe duizendvoudig lief en zacht
in zorg en eerbied zou ik wezen
Het bleef hem onthouden; in verlatenheid is hij, beurtelings bitter of gelaten, den weg ten einde gegaan.
P.N. van Eyck ontdekte, tamelijk verscholen in een lang gedicht, het zelfportret van den eenzame, die zijn lot onvermijdelijk heeft bevonden en zich terecht zocht in deze ‘zonder deelgenoot verkozen, gelaten droefenis’.
Het is inderdaad of wij uit deze verzen het edel gevormde, ietwat lange gelaat van den dichter met de lichte, vermoeide oogen, de blauwe âren langs de slapen en den zachten, terughoudenden trek bij den mond zien oprijzen, een gelaat
de smart erop was afgezegen
langs de gezonken wangen, bleeke
trekken de effen weggestreken
de donker toegenepen mond,
waarop nog iets te trillen stond
van opstand; fronsend in den hoogen
was warende om de wenkbrauwbogen
een goddelijke mismoedigheid.
| |
| |
De lotgevallen van den dichter hebben hem gedreven naar die eenzaamheid als van weinigen, waar reeds zijn aanleg hem toe bestemde. De gedichten, samengebracht onder den titel ‘Verzen 1895’ wijzen op een leed, dat diep in zijn leven moet hebben ingegrepen. Eene, die hem zeer dierbaar was, werd door den dood weggenomen. Teeder herdenkt hij het geluk, den nieuwen dag die voor hen opging in den tijd, dat zij samengingen, ‘stille genooten in wederzijdsch inwijden’, den tijd van wachten en beloften, die nu alle te niet werden gedaan, en zijn beschroomde liefde gaat dan tot de plek, waarachter het meisje ‘in doodsverschijnen’ ligt,
en al het menschelijk afpijnen
is armer dan deze nu, vorstin
van andere, gesloten koninkrijken,
een dolende waar paden wijken
achter de heuvels en een verschiet
een wijdverloren, men vindt het niet.
De eerbiedige schroom voor dat droef en edel wonder, den dood, het ontzag voor deze stille, witte vrede heeft een wonderbaarlijke stilte over dit gedicht gebracht, van den teeder aarzelenden aanhef af,
De bedgordijnen hangen zoo ijl
en angstig af, er beeft een vreezen
van hen uit voor dit vreemde wezen
der toegeschovenen en leeft een wijl
in een bedremmeling en wil van dezen
| |
| |
Misschien kent gij die wonderlijke gewaarwording, of in een groote ontroering ons gevoel uitstroomt over de dingen, zoodat deze zelf er het wezen en de gedaante van aannemen, of er een vreemde, dreigende verlatenheid, een ander uitzien is gekomen over het huis, waaruit een, die ons lief was, heenging. Zulk een ontroering heeft zich hier meegedeeld aan het uitzien der stil afhangende bedgordijnen, alsof zij het geraden hebben, dat er bij hen ‘een kostbaar verdriet voor velen, een levensbeklagen’ berust.
Niet alleen een groot leed als dit verlies, ook andere omstandigheden dreven den dichter in latere jaren meer en meer op zichzelf terug, zijn toenemende doofheid vooral, die hem steeds meer isoleerde en zijn aangeboren teruggetrokkenheid verergerde.
Het verwondert ons niet, dat deze teruggetrokkenheid, waardoor hem elke uiting, elk zichzelf geven werd belemmerd, ook een voortdurende weerstand bood aan zijn poëzie. Wij wezen al op het terughoudende, zich inhullende karakter zijner verzen. Het is, of de ziel voor de woorden terugdeinst en er zich slechts noode in geeft. Zij roept de woorden meer tot zich dan dat zij er zich in uit geeft, en indien al, dan toch altijd ‘aarzelend en nimmermeer gereed’.
tastend zich naar buiten strekten
uit schemeringen, vreezende scharen
van blinden nog en ongewekten.
Zoo is aan de langere verzen, hoe melodieus en bewegelijk die ook zijn, toch altijd een aarzelende
| |
| |
beweging eigen, een dralen van beeld tot beeld; soms volgen de beelden elkander op, bijna zoo talrijk als bij Gorter, maar het geeft nooit dien indruk, van haastig elkander verdringen, van popelend ongeduld om iederen indruk die aanstormt recht te doen, integendeel is er een weifeling alsof het eerste beeld slechts noode door het volgende vervangen werd, alsof de dichter zich afvroeg hoe het ook weer was, zòò of zóó, en waarbij het wel het best werd vergeleken. Zoodoende is er een zekere traagheid in deze mijmering, en de rijmen strengelen zich samen van paar tot paar, in een als magische eentonigheid, waarin langzaam het innigst wezenlijke der zielsontroering bezworen en gevangen wordt.
In die eigenaardige, onnavolgbare beweging zijner verzen herkenden wij den schroom van den dichter, maar ook in de beelden, die hij bij voorkeur kiest. Zijn terughouding herkent zich aan, verbeeldt zich met de ingehouden gebaren, die hij, hier of daar, buiten zich heeft waargenomen, onvoltooide bewegingen, als een beven dat de wind in takken bracht, maar al tot rust gekomen nog voor het goed en wel begonnen scheen, het schoorvoetend gaan van een kind door de sneeuw, dat niet goed weet waarheen het eigenlijk zal, het eerste opengaan van knoppen, tenhalve ontplooid, waarbinnen het licht al zijn spelingen begint, maar toch nog ingevouwen en beloken in hun eigen droomen, er op bedacht de sluimering niet te verraden
van een teer edel hart van goud
binnen hen, schemerend aanschouwd.
| |
| |
Het is alles schemering, halflicht tusschen klaarheid en donker, ritseling tusschen rust en beweging, prevelen tusschen spreken en zwijgen, mijmering tusschen droom en waken. Op de grenzen tusschen binnen- en buitenwereld, en terugwijkend naar het binnene, bewegen zich Leopold's verzen. Soms kan hij de eigen bekommering vergeten, wanneer hij zich verdiept in het beschroomde wezen eener andere, als het langzame, verwonderde ontwaken van een meisje, het slepend opgaan der wimpers en het weifelend herkennen der dingen om zich heen, maar meer nog bevangen in de droomen die zij achter zich liet dan in de nieuwe aandacht der oogen, die bevreemd en onbestemd om zich dwalen en zich eindelijk in een kuische verwondering aan het zoet geheim der eigen leden hechten, in een bedeesd en glimlachend beschouwen.
Eens weet de dichter nog verder van zichzelve weg te dwalen en zich bijna blij en onbekommerd te laten gaan in de dansende vreugde van een kinderpartij. Leopold hield van kinderen, graag deed hij hun een hartelijkheid aan, maar het ging hem onhandig af. Het moet een stil en groot geluk voor hem geweest zijn die kinderpartij te beschrijven. Met vreugde gaat hij op in den eenparigen, zingenden rondedans om het jarige kind, genietend van dit argelooze feest, het trippen der fijne, luchtige voetjes, en het heldere, hooge zingen der jonge stemmen, de bonte wemeling van jurkjes en linten en het sierlijke bewegen der lenige kinderfiguurtjes - maar te midden van deze kleurige en zorgelooze vreugde herkennen wij dan opeens weer de peinzende aandacht, de in zichzelf verzonken mij- | |
| |
mering, de talmende verwondering, het af- en aandwalen van droomen en gedachten, de wereld der ziel die zich in zichzelve besluit, ditmaal in het kind, dat ernstig en nadenkend in het midden staat, kijkend met de donkere oogen naar den vluchtigen rondedans om zich heen, maar toch in zijn eigen aandacht teruggegaan, in een bedremmeling om deze hulde, in een droomende verrukking bevangen.
En dan in den langzamen zingezang
dwalen haar gedachten en zij traden
terug van deze oevers, bang
ietwat gevoelde en dan verraden
haar oogen en haar onzekere mond
dat zij iets anders, iets innigers vond,
dat zij den gang weerom inging,
den ingang tot bespiegeling,
waar al haar aandacht was gehangen
over haar zelve en ingevangen
in een verrukkelijk beschouwen.
Ook hier doet zich weder een inkeer voor; binnen den drukken omgang der dansende kinderen staat overbluft het jarig kind, en daarbinnen is er een stillere omgang van gedachten, een andere in zichzelf besloten kring, een wijkplaats van het ééne in al het andere vele, dat, wat zij als laatste in zich vond,
het eenige ontwijfelbare,
het voelen van het eigen ik.
Op eenigszins andere wijze heeft Leopold hetzelfde gevoeld en ondervonden als vóór hem Kloos,
| |
| |
Gorter en Verwey: de gescheidenheid van het ik, en het ander, de onmogelijkheid uit zichzelf te treden, de onherroepelijke ingevangenheid der ziel in zichzelve, waarvan ook in Cor Cordium en in Mei sprake is. In dit opzicht is Leopold een zielsverwant der Tachtigers geweest, en zijn poëzie en leven zijn een geschiedenis der tragische eenzaamheid, zoo goed als het leven en de poëzie van Kloos, van Gorter en zelfs van Verwey en Van Eeden dat in den grond zijn.
Merkwaardigerwijze is er evenwel een gedicht van Leopold, waarin een geheel ander denkbeeld zich tegenover deze idee der individueele gescheidenheid stelt, nl. Οἰνου ενα σταλαγμον.
Naar vorm en inhoud is dit gedicht iets afzonderlijks in het oeuvre van Leopold. De klare, stellige, plastische vorm van dit vers wijst op den overgang tot een anderen stijl en kondigt zijn meesterwerk Cheops aan. De idee van het gedicht, en ik vermoed dat hier de invloed van klassieke poëzie en denkwijze zich deed gelden, behelst den samenhang en het verband van alle dingen, waardoor niets zonder invloed op de samenstelling en stand dezer wereld is, maar ook het geringste zich kennen doet tot in de verste polen, of het de druppel wijn is, die van de plecht in den Oceaan geplengd wordt en uitvloeit door alle wereldzeeën, of Sappho's laatste appel, die door zijn val ‘den stand van afgewogenheid’ waarin de aarde hangt verstoort en met de hernomen rust een wijziging teweeg heeft gebracht in het verband der wereld, of wel de gedachten van den dichter, die uit zijn eenzelvig denken uitstroomen in samenhang met alle bewust- | |
| |
zijn en zielsbestaan, en omgekeerd in zich de oneindige stroomingen van het werelddenkleven doortocht verleenen. Deze gedachte van den samenhang, die voor den dichter in zijn wereld-beschouwing misschien een troost heeft kunnen zijn, (maar slechts abstract philosophisch, en niet bij machte zijn leven met deze wereld te verzoenen en hem in een dragelijk verkeer ermede te brengen) wij vinden haar al eerder in een zijner gedichten, waar hij beschrijft, hoe in een regendruppel, in een ‘klein trilkristal’, al de vergezichten van hemel en aarde, alle licht, alle beweging en alle gebeuren zijn opgevangen en bevat. Ongetwijfeld heeft de gedachte van den samenhang dezen afgeslotene beziggehouden, en wij weten niet hoezeer hij wellicht gestreden heeft om haar in zijn leven op te nemen en tot werkelijkheid om te zetten. Wij weten slechts, dat, indien dit zoo geweest is, het hem niet heeft mogen gelukken.
In oude Oostersche poëzie heeft Leopold troost en bevrediging gezocht, en er een nieuwe, weergalooze inspiratie gevonden. Hij werd de grootmeester van het dichterlijk vertalen in onze letterkunde. Vertalen, zelfs nauwkeurig en voortreffelijk vertalen heeft zelden iets met poëzie uitstaande. Leopold's bewerken van Oostersche poëzie echter was een vorm van dichten, die men nauwelijks meer vertalen kan noemen. Het oorspronkelijke was voor hem aanleiding tot een nieuw gedicht, het motief vond een nieuwe stem, het werd getransponeerd in een anderen, volkomen eigen toon. Zoo schreef hij, onder andere, de beide gedichten ‘En toen zij van mij opstond’ en ‘O, nachten van ge- | |
| |
dragene extase’. Ik meen, dat er in onze taal geen zuiverder en verhevener belijdenissen van het opperst geluk der liefde bestaan dan deze, waarin de liefde een meer dan aardsche omhelzing is, een goddelijke eenparigheid, in een verstild en gelukzalig ontmoeten der oogen, die in het donker naar elkander opengaan en
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.
Tot deze Oostersche poëzie behooren ook Leopold's vertalingen van Omar Khayyam's kwatrijnen. Hiermede oefende hij zich in het bedwingen, het bezweren zijner ontroering binnen een klein, besloten verband. Als het wereldbeeld in de regendruppel is in het kwatrijn een wereld van zielsleven trillend bevat en omsloten, in het onverbiddelijk rijm vastgeklampt en weerkaatst tegelijk. In deze kwatrijnen vinden wij de Oostersche voorstellingen van vergankelijkheid en zielsverhuizing, de vermaning het vliedend oogenblik te genieten, eer het is ontsnapt, en de somber lichtzinnige verheerlijking van den wijn, maar daarnaast uitingen, die onmiddellijk van Leopold zelf konden zijn.
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
een intrigant, wiens leven afgewend is.
Waarlijk, hij ware 't wijste daaromtrent
die niemand kent en die van geen gekend is.
En de bittere, trotsche verzuchting, waarmede Leopold's eerste bundel verzen besluit:
| |
| |
Ik scheidde, - onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet een geregen.
De dwazen! Honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
In hun klare plastiek vormen de Oostersche verzen, die reeds aan het eind van den eersten bundel voorkomen, den overgang tot Leopold's latere poëzie. Tusschen de beide bundels, waarin zijn oeuvre thans is verdeeld, ligt inderdaad ongeveer de grensscheiding van vroeger en later werk, de overgang tot een anderen stijl, van het ‘ontglippende’ tot een meer concrete plastiek. De bekroning daarvan is Leopold's Cheops, waarmede thans de bundel Nagelaten Verzen opent. Cheops is een triomf over de taal. Wij moeten terug gaan tot de paradijsverzen van Vondel's Lucifer om op verzen te kunnen wijzen, die zich zoo weidsch ontplooien als een vlag van geluid. In het statig, breed uitvieren der magistrale zinnen met hun diepen galm, die door hemelgewelven lijkt te golven, zingt dit gedicht zichzelve voort, een machtig koor, een harmonie der sferen in aardsche klanken uitgevloeid. Het gedicht schijnt zich te verheffen als een pyramide van taal, hecht en onwankelbaar gebouwd, edel in zijn geledingen en fonkelend van een diepen, over al zijn vlakken uitgestreken glans. Volkomener meesterschap over de taal schijnt ondenkbaar. Cheops is een monument der Nederlandsche poëzie. Het vers zelf verliest zich in de hemelruimten, die het beschrijft; het is of onze oogen het niet meer volgen kunnen in zijn hemelsche afvaart, ‘een stout vertrek, een pralend schoon verlies’.
| |
| |
Klein en nietig verloren is de aarde in de ongemeten, stroomende, vlammende hemelkringen teruggebleven. Doch daar in het beschenen oeverland bevindt zich het klein maar trotsch en koninklijk kristal, het in zijn afgemeten beperktheid toch volkomen juweel, de voltooide, massieve pyramide, de laatste aardsche woning van den Pharao Cheops. En uit den optocht der milliarden gestalten, die statig in een onafzienbaren sleep door de hemelruimten vaart, en waar zich Cheops gedwee en nederig had ingevoegd, keert hij hier terug, dralende, in zijn eigen aandacht verzonken, en bedacht op het vertrouwde en beslotene dier eigen woning, dit uitsluitend aan hem toegewezen verblijf, en hij bevindt er zich goed, zich terugvindend in de symbolen van het voormalige en wederom veilig ingehuld in eigen, zorgvuldig afgesloten sfeer. Zoo is ook Cheops een teeken geworden van Leopold's gemoedsstaat, een herhaling en bevestiging van het grondsymbool zijner poëzie, de afgeslotenheid, het in zichzelf gekeerde, de naar zichzelve toegewende aandacht en het afzien van alle gemeenschap. De voortdurende strijd tusschen het zoeken naar eenheid en de afzondering was tenslotte naar den kant van ingekeerdheid en alleenzijn beslecht.
Wel was Leopold met zichzelve overeengekomen zich terecht te zoeken ‘in dit zijn onderkomen’, zich wachtend in te schikken en zich den plicht op te leggen de minste te zijn, opgaand in de menigte en zijn dienst te doen ‘als begeleider en als wegtrawant’, maar er was een zwijgend voorbehoud in deze keuze: zich altijd terug te kunnen wenden tot zichzelf, ongezien zijn werk te doen maar ook on- | |
| |
gezien in zijn eigen wereld te kunnen verblijven.
Afzondering en eenzaamheid, waaruit hij aanvankelijk nog een heenkomen zocht en hoopte naar liefde en gedeeld geluk, zijn in de latere poëzie van Leopold een voldongen feit geworden, met een bittere gelatenheid gedragen. In de oudere verzen is er een angstige innigheid, waarin nog een hopen trilt en een verlangen, er is een zelfbeschouwen, dat weifelend een uitweg uit zichzelve zoekt. In de latere verzen is de stem vaster geworden, maar bitterder en somberder tegelijk. Al wat de dichter had gehoopt, was op ontgoocheling uitgekomen. En het zachte, dringende verlangen zich eens in volle overgave te kunnen wegschenken en toewijden heeft plaats gemaakt voor het bittere berouw teveel van het innigste, dat hij bezat, te hebben weggegeven aan een wereld, die het niet verdiende en het met hoon en ondank betaalde. Al het innige en teedere in Leopold vergroeide tot menschenschuwheid en afwerend wantrouwen. Men zou de tegenstelling tusschen vroegere en latere verzen kunnen weergeven met enkele regels uit zijn eerste bundel:
Er is in de Nagelaten Verzen echter één glansrijke
| |
| |
uitzondering op deze grondstemming van bitterheid en ontgoocheling, die Leopold's laatste levenstijdperk heeft beheerscht. Dat is het Albumblad. Daarin is een welige overdaad van vreugde en geluk zooals wij die overigens bij Leopold nergens aantreffen. Soms, doch zeer zelden, kon hij uitbundig zijn en opgewonden genieten. In het Albumblad is voor het eerst en voor één keer de oogenlust van den dichter, het gulzig, onverzadiglijk genieten van alle bloeiende schoonheid der natuur er ten volle uitgekomen.
Het gedicht is een aanhoudende verrukking om de bloemenschatten, de schoven van kleurige rijkdom, die hij brak en zich toehaalde, en die hij niet moe wordt uit te deelen en weg te schenken. Allen die hem lief zijn, heeft hij een bloesemtak toegedacht en zijn rijkdom is onuitputtelijk, er is geen eind aan het blijde geven. Voor allen is er genoeg, voor ‘de wereldsche vriendinnen, voor de stilleren van zin’, voor het ziekenvertrek en eindelijk voor zichzelve nog, wat er overbleef, in een helder waterglas tegen de ruit in zijn kozijn gezet. En zelf, vermoeid van allen overvloed, leunt hij teruggezonken met gebogen hoofd in den stoel; het was teveel, zulk een rijkdom ging zijn wenschen en zijn kracht te boven. Er is geen ander gedicht van Leopold, waarin zijn fantasie zich zoo uitbundig heeft uitgeleefd, dat zoo wemelt van kleurige en bonte beelden, zoo doortrokken is van geuren, licht en gedruisch. Het is bijna overladen van al wat de zintuigen aan bloemen en planten te genieten vinden. Een jaren ingetoomde levensdrang en vreugde viert zich uit, voor eenmaal, uitbundig en kwistig. Het
| |
| |
was slechts een enkele vleug van het lichte en zoete genot van te leven. Eenzaamheid en een verlaten ouderdom ging de dichter tegemoet. De top was over en het pad lag afwaarts voerend voor zijn voet. De ongunst van het lot, dat hem geen enkele illusie overliet, verbitterde den ontgoochelde, zijn doofheid verscherpte het wantrouwen tegen de menschen. Een verlatene voelde hij zich, en een miskende. In de vereering, die hem in zijn laatste jaren te beurt viel, kon hij niet gelooven. Als een uitgestootene ging hij zijn slependen gang door het leven teneinde. Hij meed allen omgang en meende, dat hij zelf gemeden werd.
Omgang met menschen, nabuurschap:
een slepend zeer, een chronisch lijden.
Innerlijk verdorstend naar zachtheid en intimiteit, ontzegde hij zich elke toenadering, en weerde iedereen, zacht maar onverbiddelijk, af. Zoo kwam hij geheel alleen te staan. Zijn inkeer tot zichzelve was een afkeer van de wereld geworden. Zijn eenzelvigheid dreigde in een zielsziekte over te gaan. Slechts een enkele vreugde bleef er voor hem nog over: muziek en dichten.
Poëzie diende voor Leopold niet uitsluitend tot de bekentenissen van zijn leven. Hij heeft ook het pure genot van te dichten, van iets moois te maken, gekend. Het vertalen van Oostersche schoonheid en wijsheid was voor hem de verrukkelijkste uitspanning, die hij zijn geest toestond. Mij werd verteld, hoe hij de taal wel vergeleek bij een wild steigerend paard, dat hij elken dag weer opnieuw moest bedwingen. Leopold genoot er van moei- | |
| |
zaam te speuren en te overleggen tot hij het eenige juiste woord, dat hem dienen kon, gevonden had. Het liet hem geen rust, hij gaf geen kamp. Elk woord moest in het vers een onvervangbare plaats innemen. Een onovertroffen meesterschap heeft Leopold zich aldus verworven. Gedichten als De laatste wil van Alexander, Jezus die door de wereld ging, en het in een verwonderlijke soberheid gehouden verhaal van Ma'an ibn Zaida (en hoeveel meer is er nog, onuitgegeven?) leggen daarvan een ongeëvenaard getuigenis af. In de kwatrijnen en andere Oostersche gedichten zijn de diepste levenswaarheden in de fonkelendste beelden gevat, een imposante wijsheid is er ingezet in een volmaakt sobere taal.
Zulke triomphen over de taal konden den dichter nog een trotsche voldoening schenken. Maar de gedachte, dat hij al deze schoonheid toch nutteloos verspilde, vergalde die voldoening.
Leopold was bitter geworden, een slechte dunk van de wereld en haar bedoelingen bleef hem in het ouder worden bij.
Des werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen, het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
en de geringste is besmeurd -
Wie is gerecht en kan bestaan?
Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
| |
| |
Miskend en van alle zijden belaagd meende hij te zijn. Zijn aanleg en zijn lotgevallen beide hadden samengespannen hem zoo te maken. Zwijgend heeft hij er zich in geschikt, en het zonder verweer gedragen.
Hoe ook het lot met kwelling U mag slaan
wees stil, gij maakt het erger, laat begaan.
Toch bewijzen zijn laatste verzen, dat het oude verlangen, hoe verdrukt en verdrongen ook, nog in hem leefde. Er is een schemering in van lichtend herinneren, een flauwe afglans van gedroomd geluk, dat hem ontastbaar en onwezenlijk maar begoochelend omzweefde. Doch ook daarboven uitgetogen rees ‘de eenzaamheid der menschenziel’.
De uitweg, waarop hij zijn leven lang hoopte, was er niet, het lichte land was onbereikbaar, rust en vrede vond hij niet. Hij bleef:
een, die uit zichzelf geen pad,
geen omkeer en geen uitweg vond.
Leopold verlangde naar rust. Bitter was hem de smaak en de nasmaak van de levensdrank geweest; een bitterheid, die door het diepste van zijn wezen ging, was het: ‘eenzaam te zijn, alleen en zich miskend te weten’. Alles wat hij gehoopt had, had hem het leven onthouden. Zijn gaan op die laatste wandelingen, die hij afgetobd toch onderhouden wilde, was zwaar en als ten doode vermoeid, alsof hij tot aan de grenzen van het leven was genaderd,
| |
| |
O, dat het nu genoeg mocht zijn.
De woorden beven als een zucht, een laatste ademtocht. Zoo kwam het einde, deerlijker en eenzamer nog dan zijn leven geweest was, verlaten, zonder een vertrouwd bijzijn, onder vreemden, ‘alleen en zonder vriend gebleven’.
Het tragisch verloop, den neergang van dit edel, afgewend en gepijnigd leven overdenkend, zou men meenen dat het een mislukking, een ondergang is geweest. De edelste mogelijkheden bleven onvervuld. Maar zijn er niet dichters, bestemd de menschheid te dienen met de mislukking van hun leven en de bekentenis daarvan, ‘des onverhoorden verlangens sidderende zielsbericht’?
Leopold's leven heeft zich in zijn poëzie vervuld in een diepe, tragische schoonheid, voor wie het aanschouwen, hoe zich daarin een ziel over zichzelve buigt en de namelooze teederheden fluistert van het onvervuld verlangen, dat meer of minder ons aller poover deel is.
|
|