Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 157]
| |
R.L.K. FokkemaIn 1944 raadt de Engelse dichter (en uitgever) T.S. Eliot aankomende dichters ten stelligste af hun verzen op te sturen naar gevestigde tijdschriften, aangezien dat alleen maar tot onbegrip bij en afwijzende reacties van zittende conservatieve redacteuren leidt. Hij beveelt hun aan met een groepje verwante kunstenaars een eigen tijdschrift op te richten of bloemlezing samen te stellen, waarmee de aanval kan worden geopend op literaire bolwerken: ‘for a poet must make a place for himself among other poets, and within his own generation, before he appeals to either a larger or an older public’.Ga naar eindnoot1 Wie weet hoe veel moeite in het verleden bijvoorbeeld Nijhoff en vooral Marsman hebben gehad om hun verzen in De Gids geplaatst te krijgen, wat wellicht mede aanleiding is geweest tot de oprichting van De Vrije Bladen , zal het advies van Eliot algemene geldigheid willen toeschrijven. Zeker is in ieder geval dat Het Getij en De Vrije Bladen in de jaren twintig zijn opgericht door en voor jonge auteurs, die zich buiten de bekende paden wilden begeven. Zij behoefden dan niet onderworpen te zijn aan mededelingen als ‘Vòòr verjonging gaarne - maar voor fratsen zijn wij te oud’, zoals H.T. Colenbrander, Gids-redacteur van 1906 tot 1940, opmerkt over inzendingen van Marsman en ook niet onderhevig te zijn aan oordeel gelijk aan het vonnis dat J. Huizinga, redacteur van De Gids tussen 1916 en 1932, destijds velde over de inzendingen van Marsman: Ik heb van dit werk een diepen afkeer. Wil men dien gegrond achten in het onvermogen van den oudere voor de jongeren te waardeeren, best: ik wil niets liever dan mij terugtrekken in de dingen die míj dierbaar zijn, en heb tot verweer in ieder geval nog een enorme reserve van minachting voor het gewild moderne. [...] Laat ons toch den moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeeren.Ga naar eindnoot2Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog is het aantal tijdschriften voor jongeren en door jongeren gemaakt aanzienlijk.Ga naar eindnoot3 Zo staat het clandestiene Parade der profeten (1944-1945) slechts open voor auteurs die nog niet eerder publiceerden. Podium werd in het voorjaar van 1944 opgericht teneinde de illegaliteit financieel te steunen, maar ook om ‘jonge dichters gelegenheid te bieden hun verzen te publiceren’. In oktober 1945 verschijnt het eerste nummer van Columbus met de ondertitel ‘literair cultureel maandblad voor jongeren’. Op 1 november De eerste aflevering van De Gids na de fusie
met Ad interim
1945 komt het eerste nummer van Proloog uit: ‘cultureel en literair tijdschrift van de jonge generatie’, luidt de ondertitel. Gezegd moet evenwel worden dat deze periodieken nauwelijks voldeden aan de roep om culturele vernieuwing die na de Tweede Wereldoorlog klonk; zij zijn er eerder op uit de continuïteit van de beschaving, de cultuur en het literaire leven te waarborgen dan nieuwe wegen in te slaan. Naar de onderscheiding van tijdschriften die Gerrit Borgers heeft gemaakt, hebben zij niets van ‘een atelier’, maar ook niets van ‘een museum’.Ga naar eindnoot4 Eerder zou men kunnen zeggen dat ze iets hebben van een derde mogelijkheid van onderverdeling die Gerrit Kouwenaar in 1954 aandraagt: | |
[pagina 158]
| |
Omslagen van Braak, nr. 2 en 3
te weten die van het literaire blad als opslagplaats van tweedehandsgoederen, de uitdragerswinkel, die ten onrechte ‘kunsthandel’ of ‘antiek’ op zijn etalageraam heeft geschilderd. Het nieuwe dat men in zo'n uitdragerij vindt, is zelden nieuw, het oude zelden authentiek; zij is een schijnvorm van het atelier en een schijnvorm van het museum.Ga naar eindnoot5 Wat een tijdschrift zou moeten zijn, brengt de student H.J.A. Hofland in 1954 onder woorden in het Leidse Minerva , interacademiaal literair tijdschrift voor Nederlandse en Vlaamse studenten: Een tijdschrift bestaat niet om van willekeurige schrijvers een aantal willekeurige bijdragen te publiceren; het bestaat om een zeer bepaalde geestelijke sfeer te bevorderen en te handhaven, een sfeer waarin zeer bepaalde schrijvers hun noodzakelijk werk kunnen verrichten. De sfeer gelieve modern te zijn, d.w.z. ‘in de tijd’, verband houdend met onze werkelijkheid, dat is dus niet de werkelijkheid van 1930 of van 1920, of een zo algemene werkelijkheid, dat die ons niet meer interesseert.Ga naar eindnoot6 Ik concentreer me hier eerst op die enkele tijdschriften na de Tweede Wereldoorlog waarvan de medewerkers slaagden in hun poging van de periferie naar het centrum van de republiek der letteren door te dringen. Daarna bespreek ik enkele tijdschriften van jongeren wier gelijksoortig streven in de jaren zestig mislukt is en wier dankbetuiging vooral kan uitgaan naar de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die door het nemen van een abonnement nogal wat literaire blaadjes voor het nageslacht heeft behoudenGa naar eindnoot7. Hier is in elk geval de redactie van Hoos in haar laatste nummer van mei 1958 expressis verbis erkentelijk voor - overigens bedanken zij abusievelijk de universiteitsbibliotheek in plaats van de Maatschappij. De bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden kan over de verslagperiode 1970 melden dat werd begonnen ‘met de systematische uitbouw van de verzameling literaire publikaties die niet via de gebruikelijke kanalen kunnen worden betrokken’.Ga naar eindnoot8 Daaronder zijn nogal wat tijdschriftjes, waaruit ik straks een greep doe. Blijken zal dan dat in deze blaadjes de angst voor epigonisme het verzet tegen de heersende modernistische conventie voedt. Interessant is vooral te zien dat in de verhouding van auteur, kunstwerk en lezer de accenten verschuiven. Waar in de traditionele oppositie het accent ligt op de | |
[pagina 159]
| |
Braak, nr. 4
persoonlijkheid van de auteur die zich uitspreekt in het werk, staat ook in de naoorlogse avant-garde het werk centraal en verschuift de aandacht van de auteur naar de creatieve mogelijkheden van de lezer. Aldus tonen de kleine tijdschriften een gang van zaken die gezien kan worden als een voortzetting van de ‘vorm/vent’-discussie uit de jaren dertig of als een spiegeling van de modernistische verschuiving van een expressieve naar een meer autonome literatuuropvatting.
‘Het jaar 1946, dat is voornamelijk vrijheid op de bon, zwarte borrels, 3000 literaire bladen’, schrijft Gerrit Kouwenaar in een terugblik op de eerste naoorlogse jaren die hij in 1954 niet meer zo belangrijk vindt en waaraan hij eigenlijk niet meer wil herinnerd worden.Ga naar eindnoot9 Op dat moment ziet het er naar uit dat de literair-politieke agitatie van de Beweging der Vijftigers, ook gevoerd in diverse periodieken, niet geheel geruisloos de overwinning heeft behaald op de conservatief-traditionele kunstopvattingen. De bloemlezing Atonaal , die Simon Vinkenoog in 1951 samenstelde en waarin gedichten zijn opgenomen van Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Jan Hanlo, Hans Lodeizen, Paul Rodenko, Koos Schuur en Simon Vinkenoog, naast het werk van de oorspronkelijk experimentele dichters Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert, en illustraties van Karel Appel en Corneille, wekte nogal wat verzet, maar in 1954 lijkt het pleit beslecht. Het is immers het jaar waarin Paul Rodenko met de bloemlezing Nieuwe griffels schone leien de experimentele poëzie der Vijftigers relateert aan die van Gezelle en Gorter en haar plaatst in de internationale modernistische traditie, waarmee ze gecanoniseerd lijkt te zijn.
Braak, nr. 3, p. 75
Het is echter ook het jaar waarin blijkt dat het proces van canonisering nog niet geheel voltooid is. Zo wil De Gids , gerenommeerd sinds 1837, en bij herverschijning in 1945 niet uit op een voortrekkersrol, door middel van een fusie in 1950 met Ad Interim zijn wat bedaagde imago opvijzelen. De inbreng van Ad Interim, opgericht in 1944, kan de mogelijkheid bieden om althans het eerste deel van het verwijt aan De Gids, namelijk ‘oud en eerbiedwaardig’ te zijn, weg te nemen. De fusiepartner voegt dit toe: ‘nauw contact met de letterkundigen van nu in Noord- en Zuid-Nederland; ontvankelijkheid voor hun werk, niet alleen voorzover dit zich op gebaande paden beweegt, maar ook waar het nieuwe wegen zoekt’.Ga naar eindnoot10 Als uitvloeisel van de fusie publiceren in de jaargangen van De Gids tussen 1950 en 1954 de dichters Hans Andreus, Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Koos Schuur en Simon Vinkenoog. | |
[pagina 160]
| |
Dat deze publikaties zijn opgevallen, blijkt al in 1951 uit de misprijzende reactie van Anthonie Donker in Critisch Bulletin . Hij merkt op dat er bij veel naoorlogse dichters ‘een geprononceerde neiging tot het surrealistische is (door De Gids maar vast gelegitimeerd door ze en bloc binnen te halen)’.Ga naar eindnoot11 Tot opluchting van Gerard Knuvelder krijgt De Gids in 1954 een nieuwe redactie die niet zozeer het experiment een warm hart toedraagt als wel een beleid gaat voeren dat naar zijn oordeel de ‘leesbaarheid’ en zelfs het ‘aanzien’ van het blad ten goede komt. Voor de burgerlijke norm van de dag in 1954 is het denkelijk typerend dat de literatuurhistoricus in zijn Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954) het volgende noteert: nadat De Gids na de fusie met Ad Interim een zó nadrukkelijke modernistische, experimentele inslag had gekregen dat het blad onverkoopbaar dreigde te worden werd de redactie opnieuw geconstrueerd; daarbij viel het accent niet langer op dit modernistische element. Het oude orgaan won aan leesbaarheid en aanzien zonder te beogen een speciale litteraire richting voor te staan.Ga naar eindnoot12 Wanneer Ed Hoornik in 1954 poëzie-redacteur van De Gids wordt, komen dichters aan bod als Schotman, Van der Molen, Den Besten, Voeten, Morriën, Van der Graft, Van Hattum, Smit en Van der Plas - dichters van conventionelen huize. Omslagen van Braak nr. 5 en 4 (alternatieve
omslag)
Anti-modernistisch is in de jaren 1953 tot 1955 ook het Amsterdams tijdschrift voor letterkunde . De redacteuren zien niets in een a-historische instelling en ondernemen de reis terug in ‘het besef van de zeer betrekkelijke waarde van het nieuwe. Een waarde die wij zelfs durven ontkennen als dit nieuwe niet met de wortels van het inzicht haakt in de bodem van een historische zowel als contemporaine cultuur. Wij hebben derhalve ernstig bezwaar tegen die moderne stromingen die een vat vol nieuws lanceren op grond van een druppel kennis | |
[pagina 161]
| |
van zaken omtrent het laakbare oude.’Ga naar eindnoot13 In het P.N. van Eyck-herdenkingsnummer (1954) luidt het: Eerste aflevering van Reflex
Inzonderheid in deze jaren, waarin zinloos gebrabbel als ware poëzie geprezen en bekroond wordt en kunst verlaagd blijkt tot regeringszaak, is de tijd daar om terug te keren tot een groter verleden van de geest, vol verheven gloed en kleur, de eeuw van Thorbecke, toen voor ontwijding en ontheiliging geen plaats was en bekroning werd gevonden in loutere waardering. Ondanks de vijandige reacties van het conservatieve centrum marcheert de avant-garde gestaag voort. Het jaar 1954 is immers ook het jaar waarin een poging wordt ondernomen van Podium uitsluitend een avant-garde-blad te maken, wellicht mede als gevolg van het gememoreerde gewijzigde redactiebeleid van De Gids . Voordat het zover is, is een lange weg gegaan. Als Podium zijn legale (tweede) jaargang begint, is het blad van plan de lijn van het vooroorlogse Forum voort te zetten. Dat blijkt overduidelijk uit het redactioneel: ‘Ten aanzien van de literatuur willen wij openhartig verzekeren, dat wij, alle aestheten ten spijt, dikwijls dat, wat een dichter te zeggen heeft, interessanter en belangrijker vinden dan zijn dictie en techniek’.Ga naar eindnoot14 Het blad verloochent zijn verzetsverleden niet wanneer het de voorkeur geeft aan de man van de daad boven de dichter die vlucht in de romantiek. Het wil dichters die hun hersens gebruiken, die denken. Deze opvattingen vormen de basis van de kritiek die Podium herhaaldelijk levert op geforceerde beeldspraak, taalkundige stunts, lieftallige romantiek en armzalige lamlendigheid, die het tijdschrift aantreft in de eerste naoorlogse poëzie.
Podium legaal, maar nog niet avant
garde
Wanneer de tijdschriften Columbus en Podium eind 1947 op programmatische basis gefuseerd zijn, is het de bedoeling dat Podium de lijn van Columbus en van het verdwenen Proloog voortzet. Aan het eind van 1948 hoopt men de abonnees van Het Woord , dat zijn uitgave heeft gestaakt, op te vangen met de plaatsing van een kort bericht dat Woord-redacteuren medewerker zijn geworden van Podium. Op 3 maart 1949 schrijft Paul Rodenko aan zijn mederedacteur Gerrit Borgers: ‘Het gaat er nu om met de Woord-mensen, Nijhoff en A. Roland Holst tòch essentieel de Podium-geest te handhaven’. Gerrit Borgers wordt in de september-aflevering van de zevende jaargang (1951) de enige redacteur op grond van zijn uitgebalanceerd oordeel en zijn zuiver gevoel voor het experiment. Nadat al in de vijfde en zesde jaargang gedichten hebben gestaan van experimentele dichters, wil Podium in de achtste jaargang, als het is samengegaan met het Vlaamse tijdschrift Tijd en mens ‘meer uitsluitend het blad der niet- | |
[pagina 162]
| |
traditionele jongeren zijn’.Ga naar eindnoot15 Gedateerd maart 1954 gaat op initiatief van Gerrit Kouwenaar namens de redactie en namens de medewerkers Campert, Elburg, Lucebert en Schierbeek een brief uit naar Andreus, Kousbroek, Hanlo en Vinkenoog. Geconstateerd wordt dat Podium in redelijke welstand verkeert zowel in financieel als in literair opzicht. Maar het blad is te tam, het polemiseert niet: ‘Podium heeft wel een gezicht, maar geen lichaam.’ De opzet is nu deze: we maken van Podium niet alleen het blad vóór de avant-garde (om het maar even zo te zeggen), dus het blad waar die avant-garde o.a. in publiceert, zoals tot nu toe het geval was, maar ook en vooral het blad vàn deze merkwaardige artiesten, een soort strijdkreet dus en eventueel ook boksring voor onderlinge verschillen. In 1954 kan Gerrit Borgers aan de lezers mededelen, dat Podium ‘het blad van de avant-garde’ is geworden. Hij schrijft dat de experimentele dichtkunst weliswaar voorbij het revolutionaire stadium is, maar dat het er nu op aankomt ‘niet langer [...] de burgers te verschrikken, maar [...] de wereld iets aan te doen waardoor ze nog lang een deuk op haar ronde buik zal dragen’.Ga naar eindnoot16
Het revolutionaire stadium waarop Borgers in 1954 doelt, is de periode rond 1950, als jonge schilders en dichters als eersten verzet aantekenen tegen de restauratie van traditionele normen en opvattingen op het terrein van de maatschappij en de kunsten, ook al omdat ‘het vooroorlogs normenparadijs’ geleid had tot ‘de poort van de hel’ van de Tweede Wereldoorlog, zoals Lucebert in 1951 opmerkte.Ga naar eindnoot17 De schilders Karel Appel, Constant en Corneille en enkele anderen kwamen in juli 1948 bijeen om een strategie te ontwerpen tegen ‘de verworden aesthetische opvattingen die het groeien van een nieuwe creativiteit in de weg staan’, zoals in de tweede (en tevens laatste) aflevering van het ‘orgaan van de Experimentele Groep in Holland’, Reflex , verklaard wordt.Ga naar eindnoot18 Bij de Experimentele Groep in Holland sluiten zich weldra de jonge dichters Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert aan. Waar het eerste nummer van Reflex vrijwel geheel bestaat uit het ‘Manifest’ van Constant, zijn de dichters in het tweede nummer van Reflex prominent aanwezig. Kouwenaar met een programmatische bespiegeling onder de titel ‘Poëzie is realiteit’, die stoelt op Constants ‘Manifest’, Jan G. Elburg en Lucebert met gedichten. Lucebert geeft zijn ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’, de datering ‘Zondag 19 december 1948’ mee. Dat is de dag waarop het Nederlandse leger de tweede zogenoemde ‘politionele actie’ tegen de Indonesische vrijheidsbeweging begon. Aflevering 8 van Blurb
Als de schrijvers en schilders te zamen naar buiten treden op de grote Cobra-tentoonstelling van begin november 1949 wordt de experimentele beweging in de pers belachelijk gemaakt en in een politiek kwaad daglicht gesteld. De pers spreekt van ‘waanzin tot kunst verheven’ en van ‘geklad, geklets en geklodder’.Ga naar eindnoot19 Zo vernietigend voor vooroorlogse conventies ervoer men de vernieuwingsbeweging dat een gerenommeerd criticus, | |
[pagina 163]
| |
Het eenmansblaadje Blurb van Simon
Vinkenoog
volslagen uit het veld geslagen, nog in 1957 schrijft: ‘Dìt had je niet kunnen voorspellen, deze jungle, deze verwording en schoffering, deze Hiroshima der kunst.’Ga naar eindnoot20 Intussen hadden zich bij de experimentelen andere jonge dichters aangesloten, die elkaar in kleine tijdschriften hadden leren kennen of in het artistieke Parijse milieu rond Simon Vinkenoog.
Blurb, nr. 7, p. 5
Deze kennismaking leidt tot een wat minder principiële stellingname en verruimt de oorspronkelijke experimentele poëzie tot modernistische kunst. Zo verzamelden zij zich rond het eenmansblaadje Blurb dat Simon Vinkenoog te Parijs maakte als mogelijkheid om zijn gedachten te ordenen, daarmee zijn persoonlijkheid te ontwikkelen in ‘vrijheid en volstrekte onafhankelijkheid’. | |
[pagina 164]
| |
Het eerste nummer van Blurb , waarvoor hij het idee opvatte tijdens een herstel van pleuritis in Zwitserland, verschijnt ‘als een verlate 1 aprilgrap’ eind april 1950, ‘getikt, op doorschijnend papier, vermenigvuldigd via een fotografisch procédé en door mij verzonden op 8 pagina's aan een kleine 200 mensen’.Ga naar eindnoot21 Na de rondzending van het eerste nummer verneemt Vinkenoog dat in mei 1950 een soortgelijk blad is verschenen met de naam Braak, dat onder redactie staat van Remco Campert en H.R. Kousbroek. Dezen kenden elkaar van het Amsterdams Lyceum en kregen de ambitie ‘een blaadje te maken’, aldus Campert, zoals een andere jongen graag postkantoortje speelt. [...] We hadden gewoon zin iets te doen zonder bepaalde literaire ideeën te hebben; een stroming te propageren die met alles breekt zat er niet in. Vlak daarvoor was net die grote experimentele tentoonstelling geweest. Dat vond ik geweldig, maar het leek zo onbenaderbaar, mensen die vreselijk hard met iets bezig waren, ideeën hadden (politiek erg in die tijd). Ik dacht, dat is toch van een andere orde dan wat wij aan het doen zijn. Tot we op een dag toch maar de stoute schoenen hebben aangetrokken, naar Lucebert zijn toegestapt. Ik was negentien in die tijd. Ik scheelde met Schierbeek tien jaar en Lucebert is vijf jaar ouder dan ik. Dat zijn op die leeftijd grote verschillen.Ga naar eindnoot22 Vanaf het derde nummer (juli 1950) zijn ook Lucebert en Bert Schierbeek redacteur, met als gevolg dat het door toedoen van Lucebert rijkelijk geïllustreerd en gecalligrafeerd raakt. Het blaadje werd gerotaprint. ‘Onze teksten werden op stroken speciaal geprepareerd aluminium uitgetypt, waarna ik dan de marges en de opengelaten stukken tussen de teksten met een kroontjespen van illustraties en reklameboodschappen voorzag’, zo zegt Lucebert.Ga naar eindnoot23 Bert Schierbeek herinnert zich het volgende: Dat was een mooie tijd. We hebben met enorm plezier die nummers in elkaar gezet. De bedrijvigheid was groot. Iedereen was bezig en iedereen inspireerde iedereen. Die iedereen waren dan Lucebert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Rudy Kousbroek tot hij naar Parijs vertrok en later Simon Vinkenoog, die zijn Blurb uit Parijs iedereen toestuurde die er niet om vroeg. Het was een mooie tijd, een verwarde tijd ook wat de menselijke verhoudingen betrof, en de spiritualiën vloeiden overvloedig. De onderlinge beïnvloeding bestond natuurlijk ook wel, maar die was toch niet erg groot, daarvoor was ieder van ons te zeer bezig met zichzelf. Alleen naar buiten trokken we hetzelfde gezicht.Ga naar eindnoot24 Achteraf kan geconcludeerd worden dat als gevolg van hun medewerking aan deze bladen de dichters zich geprofileerd hebben en dat zij van uitgevers als De Bezige Bij en Stols publikatie-mogelijkheden kregen, die zij anders wellicht niet zo gauw zouden hebben gekregen. Wat Rudy Kousbroek op 18 oktober 1951 schrijft als hij Stols een manuscript ter publikatie aanbiedt, geldt daarom mutatis mutandis niet alleen hemzelf: ‘Misschien herinnert U zich mijn naam uit braak ?’ In de tweede plaats lijdt het, literair-historisch gezien, geen twijfel dat Reflex , Blurb en Braak aan de wieg hebben gestaan van de Beweging van Vijftig en dat Podium zich in 1954 vervolgens zich over de generatie der Vijftigers heeft ontfermd.
In augustus 1955 verschijnt het eerste nummer van Proefschrift . De ondertitel ervan, ‘maandblad van de nieuwe generatie’, lijkt | |
[pagina 165]
| |
een bevestiging van de canonisering der Vijftigers. De redacteuren bepalen hun houding tegenover de stroming der Vijftigers: ‘En dan moet vooropgesteld worden, dat wij de generatie van '50 niet als achter ons liggend ervaren, noch als voorbijzijnde, als afgedaan hebbende - maar binnen ons.’Ga naar eindnoot25 Men verwerpt het experiment als beginsel van leven en kunst niet, men wil ‘proefondervindelijk schrijven’. Proefschrift geldt als het eerste post-experimentele tijdschrift, maar is er niet in geslaagd een nieuwe voorhoede te vormen. In deze jaren concentreerde de avant-garde zich sinds 1955 in Gard sivik (1955-1964) en later in Barbarber (1958-1971). Beide bladen vertegenwoordigen in Nederland het zogenaamde Nieuwrealisme en keren zich tegen de Vijftigers. Hans Sleutelaar noemt in Gard sivik het werk der Vijftigers ‘zeer stuntelig’; Armando spreekt van ‘scholieren-manieren’. In Barbarber gelooft K. Schippers niet dat ‘het veel blijvends voor het nageslacht heeft opgeleverd’.Ga naar eindnoot26 Het zijn opmerkingen die passen in de literair-politieke strategie van jonge kunstenaars zich polemisch te profileren. Zij leggen meer het accent op de waarneming van de werkelijkheid dan op het experiment met de taal. De uitstraling van de Nieuw-realisten laat zich raden wanneer men leest hoe in 1959 Reprimande , dat zijn eerste ondertitel (‘opvoedend blad voor studenten’) in het derde nummer verruilt voor ‘onafhankelijk tijdschrift voor literatuur, cultuur, rancune’, in het algemeen de generatie der Zestigers introduceert als asfalt-intellectuelen die hun werkterrein vinden ‘op de straat, bij het stof, het urinoir, de benzinemoordenaars, de boulevards met de tippelhoertjes, kortom bij datgene dat ons op de een of andere wijze als een werkelijkheid voorkomt, of we dat nu prettig vinden of niet. Het is de werkelijkheid, die ter akademie en bij de keurige intellectueel geen erkenning vindt’.Ga naar eindnoot27 Aflevering 1 van Hoos (1958)
Aflevering 1 van Fase (februari 1962)
Intussen werden Gard sivik en Barbarber (en ook Podium nog) in de jaren zestig ook zelf weer aangevallen in de talrijke kleine, kortlopende, overwegend lokale literaire blaadjes, die in eigen beheer werden uitgegeven (en waarvan het reeds genoemde Hoos , te Haarlem verschenen, een voorbeeld is). Wat in deze bladen opvalt, is de traditionele toon die geen enkele waarde hecht aan de modernistische boventonen. De aanzet ervan is al gelegen in een Haags blad Apprentisage , dat in 1945 aansluiting wil zoeken ‘bij poëtische verschijnselen van voor 1941’. Het wil ‘menselijke warmte’, die verdwenen is achter ironie en cynisme in een ‘schamper spel van woorden’. Ingezonden werk zal slechts, ‘naast de aesthetische maatstaf’, worden beoordeeld volgens één norm: ‘het gehalte van | |
[pagina 166]
| |
de persoonlijkheid’. Een Haarlems jongerenblad, Arak geheten, neemt in 1963 Ter Braak als voorbeeld in ‘het gevecht tussen persoonlijkheid en vorm’. Euratio wil in 1966 het werk niet scheiden van de maker en ziet alleen wat in een tekst ‘die niet verdrinkt in een zee van woorden, maar een extract blijkt van een boeiende persoonlijkheid’. De redactie vraagt zich retorisch af: ‘Welke boeiende persoonlijkheden resten ons van de vijftigers en de zestigers?’ Aflevering 4 van Krea (januari 1965)
De echo van het vooroorlogse Forum laat zich ook horen in het literaire maandblad Fase uit Voorburg, dat in zijn eerste nummer (februari 1962) zegt werk te willen opnemen van dichters en schrijvers, ‘die een persoonlijkheid blijken te bezitten en vooral, die eerlijk en waar zijn’. Tegelijkertijd ontwaart het blad aan het begin van de jaren zestig een vacuüm, een impasse en roept het in het vierde/vijfde nummer bij monde van Jan Willem Overeem om ‘een nieuwe gids’, nu ‘de revolutie van Lucebert en de zijnen is ingeblikt in de geschiedenis’. Voorts wordt het ‘hoog tijd, dat modebladen als Gard Sivik en literaire kransjes à la Podium de plaats krijgen toebedeeld die hen past’. Het roept op tot een nieuw elan: Is het nodig dat er een ‘beweging’ is? Ja, ja, ja. Zeker in deze zin: om te protesteren, als mens, als dichter, als schrijver. Om niet de indruk te wekken, dat het ‘allemaal wel aardig’ gaat. Wat wij nodig hebben is een nieuwegids. Geen tijdschrift(en). Maar een geesteshouding. Felle waakzaamheid, frontaanvallen. Onbarmhartige terugwijzing van zielloze epigonen. Eerlijkheid, zonder in platvloersheid en ‘gedurfdheid’ te vervallen. Re-romantiek desnoods, als men een naam wil geven, pure, bezielde, romantiek, aangepast aan de tijd. Vermits men althans mét de tijd wenst te leven. Een dubbelnummer van Fase sluit in 1964 een reeks van twaalf nummers af. Het redactioneel ervan stelt vast dat de gezeten bladen door een politiek van voorzichtige aanpassing aan of volledige afzijdigheid van hetgeen zich op literair gebied afspeelde voor een zeer groot deel tekort schoten met betrekking tot éen der belangrijkste taken van een letterkundig blad: konstatering en kritisering van relevante veranderingen in het literair bestel. In de ‘kleine’ - in eigen beheer uitgegeven - literaire tijdschriften zijn met verschillend sukses, wèl vele pogingen ondernomen tot een kritisch afstand nemen, tot een voortdurend plaatsbepalen in de betrekkelijke stilte na de storm van Vijftig. Volgens de redactie is er in het Groningse Trans en in Fase een groep schrijvers aan het woord gekomen die ‘een geheel ander geluid laten horen dan het onbestemde, moerasachtige geborrel dat bon ton is in de vrijblijvende, toevallige, a-poëtische of anti-poëtische literatuur A.D. 1964’. Het zijn schrijvers, meent de redactie van Fase, met een ‘bijna unieke literatuurbeschouwing’, aangezien zij criteria hanteren als ‘verstaanbaarheid, oorspronkelijkheid, | |
[pagina 167]
| |
schoonheid, eerlijkheid, vakmanschap - in willekeurige volgorde’. Trans en Fase fuseren in 1964 tot Contour , zodat het geen verbazing wekt dat ook dit blad pleit voor een literatuur met een gezicht: ‘Wie [...] de persoonlijkheid weglaat uit het werk, ondermijnt de literatuur’.Ga naar eindnoot28 Tegenover deze traditionele standpunten die naar de houding vragen van de auteur, van een ‘vent’, staat de mening van Krea uit Den Bosch, dat aansluiting zoekt bij de avant-garde en het accent legt op het creatieve vermogen van de lezer. Het draagt in het vierde nummer (januari 1965) de ondertitel: ‘tijdschrift voor nieuwe sensibiliteit’ en het ontwaart in nummer 5 (mei 1965) ‘een nieuwe poëzie’, waarbij Peter H. van Lieshout ‘de stellingen’ levert. Hij spreekt van ‘een “totale” poëzie die naar alle waarschijnlijkheid, voortbouwend op het pionierswerk van de Vijftigers de geschiedenis in zal gaan als [kenmerkend voor] de generatie van de Zestigers’. Hij noemt het de taak van de dichter met de ‘vlijmscherpe lancetten van de taal de zenuwen bloot te leggen van het menselijk kommunikatiecentrum, de nieuw aangeboorde randgebieden van het gevoel in zijn werk te analyseren en te eksploreren’. Daarbij wordt aan de lezer ‘het kreatieve moment’ toegeschoven: Door een meer geartikuleerde kommunikatie worden nieuwe gevoelscentra gevoed, geprikkeld en aangeboord, de taal haar oorspronkelijke authenticiteit teruggegeven, de van de huidige realiteit steeds meer geïsoleerd rakende mens (gevolg: konflikten en aanpassingsmoeilijkheden) de mogelijkheid verstrekt met meer dan vijf zintuigen met eigen en universelere ervaringen te kommuniceren en te koördineren en wordt hij in staat gesteld deze in zijn nieuwe werkelijkheid anno 1965 te integreren. Ook het Vlaamse Yang keert zich in 1963 tegen ‘wereldvervreemding’: ‘het moderne gedicht heeft zijn kommuniekleedje afgelegd, de moderne dichter staat weer dichter bij de mens en bij het leven’. Zonder al te veel omhaal van woorden verwoordt Hans Vlek in het Eindhovense tijdschrift Manifest (8 juli 1965) ten slotte wat hij en zijn tijdgenoten eigenlijk allemaal willen: ‘Wat wij willen, is 'n levende, moderne literatuur, waarin wij, ieder met eigen opvattingen en stijl, een plaats zullen krijgen.’ Aldus zijn we terug bij wat T.S. Eliot al zei, en wat in de enkele beschouwingen over de literaire tijdschriftjes van na 1945 is beweerd. Zo merkt Wim Zaal op: ‘jongeren stichten zelf tijdschriftjes als zij zich in de grote bladen niet thuis voelen, of er niet worden geaccepteerd’. In deze tijdschriften zijn de literaire denkbeelden nog nauwelijks ontwikkeld en dus stilistisch vaak abominabel verwoord. Geen der tijdschriftjes oefent gezag uit en polemieken komen nauwelijks van de grond. Wim Zaal concludeert dat de blik beperkt blijft tot ‘het wereldje van de eigen tijdschriftjes’.Ga naar eindnoot29 Niettemin is ook waar wat Gerrit Borgers schreef ter inleiding op Reizende bladen : Letterkundige tijdschriften maken geen grote schrijvers, hoogstens omgekeerd. Maar toch spelen zij een niet weg te cijferen rol in de voortdurende verandering en ontwikkeling van wat we in de loop der jaren te lezen krijgen. Nieuwe onderwerpen, nieuwe opvattingen, nieuwe technieken of ook vernieuwingen die er in bestaan dat de draad uit een vroegere periode weer wordt opgenomen, openbaren zich doorgaans het eerst en het duidelijkst in een tijdschrift.Ga naar eindnoot30 |
|