| |
| |
| |
Beschryving der vertooningen,
die voor, in, en na 't Spel van de Belegering en het ontzet van Leiden, worden vertoont.
Door Jan Vos.
| |
| |
Beschryving der vertooningen.
In de vertooning voor 't spel
VErtoont zich den Hartog van Alba, in 't harnas, op zijn slaatcywaagen, de Krygsfortuin staat achter op, hy wordt van Wraakgierigheidt en Bloetdorstigheidt voortgetrokken, de Staatxucht heeft de toom om te mennen. de waagen wordt gevolgt van Dwinglandy, Roovery, Moordtdaadigheidt, Geveinstheidt, Trouweloosheidt, Stookebrandt, Bedrog, Schrik, Vrees, en alle gruwelijkheden. Aan de slinke zy, worden Gerechtigheidt, Maatigheidt, en Eendragt, door Geweld, Verwoedsheidt en Tweedragt, met strop, roer en degen gedreigt. de Nederlanden, die hy te moet komt rijden, worden, door de Stoutheidt, schoon dat zy voor hem knielen, met keetens aan elkanderen geslooten. De Rijn, de Maas, de Scheldt, d'Yssel, d'Aamstel, de Vecht, het Spaar, en andere Stroomgooden en godinnen, zijn voor zijn komst verbaast. Pallas komt by de Vryheidt, die verscheide Eedelen en ingezeetenen by zich heeft, en raadt haar te vluchten. de Voorzichtigheidt wijst hen den weg.
De woedende Alba toont zich op zijn staatcywagen.
De Nederlanden zijn Godtsjammerlijk gevelt.
Wie wreedt en machtig is, ontziet geen volk te plaagen.
Men vlucht, door Pallas raadt, voor 't prangen van 't Geweldt,
Dat oog, noch ooren heeft voor traanen, noch voor smeeken.
Getergde koningen zijn toomeloos in 't wreeken.
AChter deeze Vertooning, worden vijf Verschieten geopent: In 't eerste dat zich aan de rechtehandt laat zien, is Speldt, de Rooderoe, met zijn knevelaars, beezig met vangen van man- | |
| |
nen en vrouwen. In 't laatste, aan de slinkehandt daar tegen over, neemt de Hartogin van Parma haar afscheidt van 't Hof. In 't middelste zit de Bloedtraadt aan een taafel, daar een kleene galg op staat: het kleedt, om d'aangeklaagde, buiten pijn, schrik aan te jaagen, leit vol kluisters, kettingen, geessel-roeden, stroppen, zwaarden, nijptangen, pistoolen, en allerleie pijn-en moord-tuig. In het Verschiet ter rechter zijde naast het midden, ziet men verscheide Steeden de sleutels van haar poorten, aan de Spaansche Krijgshoofden, overleeveren. In het Verschiet ter slinkerhandt van het middelste worden de voorrechten, handtvesten en vryheeden, in 't byzijn van de Staaten, aan stukken gescheurt.
Hier zijn de sleutels in 't geweldt der vremdelingen.
Daar scheurt men 't Burgerrecht. gins vangt men d'onderdaan.
Wie vry wil heerschen, moet het volk hun Recht afdwingen.
De Staatvoogdin vertrekt. men zoekt het Landt vol raân,
Wurgpaalen, galgen, mik en moordtgeweer te brengen.
De zucht tot goudt ontziet geen menschebloedt te plengen.
Achter deeze Vertooningen, ziet men, na 't openen van drie nieuwe Verschieten, de menschen onthoofden, hangen, wurgen, verbranden, en andere gruwelijkheeden.
Wie zag ooit burgerbloedt zoo wreedt door 't zwaardt inzwelgen!
Men hangt, men wurgt, en brandt door kracht van 't wreet gebodt.
Wie steên wil houden moet geen onderdaan verdelgen.
Heel Nederlandt verstrekt een gruwlijk moordtschavot.
Sonoy zal dit misdrijf verdubblen in het Noorden.
De weêrwraak woekert als zy magt heeft om te moorden.
| |
| |
| |
In d'eerste vertooning in 't spel.
VErschijnt de Honger, die een vleeselooze schonk in haar handen heeft, daar zy gestaadig aan knaagt. de waagen, daar zy op zit, wordt van Oorlog en Dieretijdt voortgetrokken. Geduldigheidt heeft de toom in haar handt. Standtvastigheidt staat achter op. zy is van uitgemergelde mannen, vrouwen en kinderen omheint; die de stukken van taaije oslen-en paardehuiden, het vlees van honden, katten, ratten en ander stinkent ongediert, elkander zoeken te ontscheuren. Aan d'andere zy vertoont zich een kar. daar de Doodt op staat; in haar rechtehandt heeft zy een pijl, in de slinke een gebluste toorts. de Vryheidt staat achter op. zy wordt van twee zwarte raavens, die door haar schorre keelen afgrijslijk krassen, voortgetrokken, de Tijdt heeft den toom om te mennen: den gront, daar zy over rijt, leyt vol lijken. Tusschen deeze twee schrikkelijkheeden, worden Bacchus en Gulzigheit, door Maatigheidt, geteugelt. Diana geeft haar boog en pijlkooker, tot teeken dat het wildt door 't leeger verjaagt is, aan haar Jagtmaagden.
De Honger, 't scherpste zwaardt dat Leiden komt bestrijden,
Vertoont zich hier by 't volk erbarmelijk op straat.
Men vecht om stinkent aas, op hoop van ruimer tijden.
Door taay Gedult, in noodt, bewaart men Stadt en Staat.
De moordtpijl van de Doodt bedekt all' d'aardt met lijken.
Wie vry wil weezen moet geen doodtsgevaar ontwijken.
AChter deeze Vertooning, opent men vijf Verschieten; in 't eerste ter rechter zijde, komt Leiden, van den Rijn en Hoop verzelt, voor Ceres, Pan en Pomona, knielen, om broodt, vlees en vruchten voor de burgery te verzoeken: maar deeze Godtheeden zijn de handen door 't Geweldt gebonden. In het tweede daar aanvolgende vertoont men het lijkbedt van Allardszoon, oudt Stadtvoogt: de rouwkamer is met zijn wapens en fakkels versiert. Hier ziet men de Leidtsche Maagden, die by 't lijk zitten, de handen, al schreyende, in 't hair en voor de
| |
| |
borst slaan. In 't middelste is de smitswinkel van Vulkaan, daar hy, met zijn naakte Reuzen, op 't verzoek van den Heer vun Noorawyk, nieuw Stadtvoogt, waapens smeedt, om de Stadt voor het woeden van 't Spaansche geweer te beschermen. Naast het middelste ter slinker zijde is d'Armoedt bezig met papier, in plaats van zilver, tot geldt te munten: 't welk hier door Merkuur, aan Neering uitgereikt wordt. In het leste daar naast, zijn de Burgermeesters by Pallas en Mars, om raadt tot Stadt-en Krijgsbestiering
Hier ziet men 't heldenlijk van Allardszoon vertoogen.
Daar geeft Minerve raadt. gins wordt papier gemunt.
De Noodt, die wetten schrijft, is machtig van vermoogen.
Hier smeekt de Stadt om broodt. daar slijpt Vulkaan de punt
Vant 't harde staal, en laat zijn Reuzen waapens smecden.
De wakkre voorzorg is de tweede wal der Steeden.
| |
In de tweede vertooning in 't spel
VErtoont zich de Pest op een waagen, die van een doodtkist gemaakt is; haar kleedt, vol roode en blaauwe vlakken, schijnt niet dan enkel vuur te zijn; uit haar perruik komt een flikkerende vlam; haar rechtehandt is met een schitterende blixem, de slinke met een zeisien gewapent: zy wordt van twee toomelooze en gloeiende draaken, die vonken spuwen, voortgetrokken, de Moordt staat achter op. de Tijdt, die zy verby rent, ziet haar achter na. d'Armoedt en Rijkdom, worden hier (want de Pest verschoont niemandt) overreeden. Esculapius, Hippocrates en Galenus, gaan naast de waagen; maar geblintdoekt en de handen met keetens aan de raaden gebonden. hier ziet men de lijk-draagers. door honger en ziekte krachteloos, met de lijken ter aarde storten. aan d'andere zy verschijnt de Tweedragt; zy heeft een horen in haar rechte en een fakkel in haar slinkehandt: haar waagen wordt door Honger en Ongeduldt voortgetrokken, de Stoutheidt heeft de toomen, Ongerustheidt staat achter op:
| |
| |
zy is van verscheide hoopelooze burgers omringt. Leiden, die van Standtvastigheidt en Neering verzelt is, roept den Hemel tot hulp.
De Tweedracht komt het volk, om broodt, op 't Raadthuis schenden.
Een holle buik is stout en gruwlijk in 't bestaan.
De Burgervader weet dit onheil af te wenden.
De heete en veege Pest komt Arm en Rijk verslaan.
De Hemel opent zich en schijnt tot hulp geneegen.
Wie traanen met gebeên doormengelt, hoopt op zeegen.
AChter deeze Vertooning, verschijnen vijf Verschieten; in 't eerste 't geen zich aan de rechte zy vertoont, staat de Tempel van d'Eendragt: hier offeren de Burgermeesteren op 't autaar, daar 't pronkbeeldt op staat, een bondel pijlen. In het geen daar aanvolgt komen de Rijn, Pomona en Pan, by Apollo, ombystandt, tegens het woeden van de Pest. In 't middelste, verschijnen Jupiter, Hercules en Overvloedt in een daalende wolk, om Leiden t' omhelzen. In 't geen zich ter flinkerzijde, naast het middelste, laat zien, is vander Werf, die Mars en Merkuur by zich heeft, en bied het volk, dat van honger raast, zijn eigen vlees, om hun honger te verzaaden, als hy de Stadt hier door voor de Staat weet te behouden. het volgende is een open lucht, hier staat het autaar, en beeldt van de Vryheidt: de Heer van Noordtwijk en d'andere Krijgshoofden zweeren de Vryheidt te verdaadigen, of het leven te verliezen.
Hier komt men d'Eendracht haar behoorlijk offer brengen.
D'eendrachtigheidt der Steên verduurt het oorlogsveldt.
De krijgsraadt zweert, om vry te zijn, haar bloedt te plengen.
Een ingebooren volk gedoogt geen vreemt geweldt.
Alcid' en d'Overvloedt zijn hier om heil te baaren.
De Steeden zijn door kracht en voedtsel te bewaaren.
| |
| |
| |
In de derde vertooning in 't spel
VErdagvaarden de Tritons, door het geluit van hun kinkhoorens, de zoete en zoute baaren. De Noordtwestewindt vliegt tusschen hemel en aardt en helpt het water door gestaadig blaazen aan 't zwellen: de Zuidtweste jaagt terwijl zy over d'akkers en velden zweeft, de vloeden deur de deurgesteeken dijken en kaaden en doetze langs het landt naar de Stadt toe bruischen. De Stroomgooden en Godinnen, die dus lang, voort 't woeden vant 't Spaansche leeger, in hun bemoste killen verschoolen, ziet men nu van de grondt opschieten en op de baaren dobberen. Hier steekt de vyandt verscheide leeserplaatsen, door 't naaderen van de vloot, aan brandt daar klampen de Staatsche en Spaansche elkander aan boordt. Gins gaat men elkander, in 't water, met roer, spies en deegen te keer. Overal drijven verdronken krijgs-luiden.
Hier komt de laage zee het hooge landt bespringen.
Het water vloeit, door hulp der winden, naar de Stadt.
De golven wijken nooit voor koegelen, noch klingen.
Waar 't water d'oest bederft, hier oest men vrucht door 't nat.
Nu spoelt het bloedt van 't landt, en blust de Spaansche hetten.
Geen starker arm dan Godt om Steên vol volk t' ontzetten.
AChter deeze Vertooning, van 't instroomendt water, ziet men d'Admiraal Boisot en d'andere Krijgshoofden van de Stadtvoogt en Burgermeesteren omhelzen. De schuiten vaaren in de Stadt; het grimmelt van mannen, vrouwen en kinderen, die het broodt, dat hun door de bootsluiden uit de schuiten toegeworpen wordt, poogen te vangen; met ziet 'er die, met de spijs in de mondt, door de gulzigheidt in 't zwelgen, verstikken. Veel menschen, door honger voortgedreeven, springen in de watergrachten, om broodt, kaas, haaring, of andere eetwaaren te krijgen. Leiden vertoont zich met Stantvastigheidt, die haar neevens Hercules verzelt, op de trans van den Burg, om den vyandt te zien vluchten.
| |
| |
De Honger heeft haar zwaart weêr in de scheê gesteeken.
De Stadt is vol van vreugt door 't opnen van de Vloot.
Een uitgemergelt volk laat zich door voedtsel queeken.
De spijs, die 't leven stut, verhaast hier tot de doodt:
Zoo gulzig zwelgt de keel, om alles in te haalen.
Een hongerige buik is quaalijk te bepaalen.
| |
In de vertooning na 't spel
STaat een brandent autaar, aan de slinke zy vertoont zich Leiden, Mars, Stadtvoogt en Burgermeesteren: aan de rechte komt Prins Willem, die de Vryheidt, Hollandt en eenige Staaten by zich heeft. Hier wordt Leiden, voor haar geleede ellenden, het recht van de Hoogeschool opgedraagen. achter de Prins, ziet men den Rijn, Neering en Rijkdom: noch verder worden Oorlog, Honger, Tweedracht, Doodt en Pest, door Hercules en Standtvasltigheidt geboeit en verjaagt. Achter Leiden staat de Wakkerheidt, die kinderen met boeken gelaaden, by zich heeft: hier by vertoont zich de Hoogeschool, zy zit in een vierkante tempel; haar hooft is met een kroon van flikkerende starren versiert: tot bewijs dat ons de gaaven van 't verstandt, niet door kunst; maar vanden Hemel worden ingestort. Zy heeft in haar rechtehandt, die op een boek steunt, een scepter daar een zon op staat; om te betoonen dat het vernuft, het welk een zon is, die de waereldt verlicht, heerschappy over de gemoederen der menschen heeft, in de slinke zwaait zy een fakkel: want de geleertheidt heeft de nacht niet min dan den dag tot haar gebruik. de Bottigheidt leidt onder haar voeten. op de trappen van de tempel zitten Homerus, Plato, Hippocrates, Demosthenes, Archimedes, Ovidius. Cicero, Plutarchus, Bartholus, en andere doorluchtige geesten. Merkuur daalt van den hemel, en belooft Leiden, dat hy haar door koopmanschap zal doen bloeien. De Faam vliegt door de wolken, en maakt het oprechten van 't doorluchtigste School aan de waereldt bekent.
't Standtvastig Leiden raakt, na groot' ellend', aan 't stygen.
| |
| |
De plaagen zijn geboeit. De Rijn bevindt zich vry.
Door wakkerheidt en moedt is alles te verkrygen.
Men draagt haar 't Schoolrecht op, tot heil der burgery,
Voor waaken, hongren, bloedt, doormengt met zweet en traanen.
Waar dat Geleertheidt is zijn bloeiende onderdaanen.
AChter deeze Vertooning, ziet men, in 't opschuiven der gordynen, vijf Verschieten; in 't geen zich aan de rechte zy vertoont, is Apollo met de neegen Muzen beezig, om Parnas, op te rechten. In 't geen daar aanvolgt, staat een tempel, daar Pallas, omheint van de zeven Vryekunsten, haar lessen in beschrijft. In 't middelste, verschijnen, in een daalenden Hemel, de Wysheidt, Gerechtigheidt, en Maatigheidt. In't geen zich naast het middelste, ter slinkerhandt vertooot, koomen Venus, Kupido, Bacchus en Gulzigheids, die zich veeltijdts by de Hoogeschoolen vervoegen, om toegang by de leerlingen te krijgen: maar zy worden door Voorzichtigheidt te rug gehouden. In het volgende en laatste, komt Diana, verzelt van Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Kaatzmeester en Belbaanmeester, om het gestaadig blokken, dat de vernuften stomp, en de leeden stram maakt, door geoorlofde oeffeningen te verpoozen.
Apollo bouwt Parnas, op hoop van nieuwe gunsten.
De Dichtkunst lokt het oor van 't eedelste verstandt,
Minerve sticht haar kerk, door zeven Vryekunsten.
De Weetenschappen zijn tot steunsel van het Landt.
De Wijsheidt daalt, om hooft van 't Raadthuis te verstrekken.
Waar rechte Wijsheidt komt moet Zieledwang vertrekken.
UIT.
|
|