| |
| |
| |
Beschryving Der Sieraaden van het Tooneel, Voor de Vertooningen van 't Beleg en Onzet van Leiden;
Met de Verklaaring derzelver Zinnebeelden.
HEt voorste van 't Tooneel beelt aan beyde zijden af, een vermakelijke Lusthof; in de zelve zietmen verscheyde aangename Prieëlen, en ingangen van gaanderyen, met groen bebladerde telgen van Ligustrum, Kornoelien, Siringen, &c. om en overgevlochten, zo datze yder tot ingaan schijnen aan te lokken, om zich in deszelfs koele en belommerde schaduwen te ververschen en verlustigen. Deze ingangen zijn met wit-graauwe Termen of bastaart-beelden bezet: men ziet 'er ook verscheyden alzulke af beeldingen van 't oudt Heydens godendom, op Pedestallen of Voet-stukken, langsryen, na malkanderen gestelt. Hier en daar vertoonen haar mede eenige Fonteynen, wiens beelden gestadig de altijt versche water-stralen schijnen uyt te werpen. De graauwe steenachtige potten, met veeiderley snakeryen uytgewerkt, zijn voorzien met alderhande slag van inheemsche en uytheemsche bloemen; de aardige gedaanten, en schoone geschakeerde kleuren derzelve, geven aan d'oogen der aanschouwers geen klein vermaak.
Midden in dezen Lust-hof zijn opgerecht zes platte vierkante Pijlasters, van bruyne marmer, naar de Corintische orden; zy staan niet op een rechte rye, maar halve maans wijze ingebogen, waar mede het middelste van den Hof gesloten wordt. Yder Pijlaster staat op een bruyn marmer Pedestal, met zulke witte nederhangende Festons versiert: De Basementen, of onderstuk- | |
| |
ken, zijn ook van witte marmer, gelijk mede de Capiteelen, of hooft- stukken; deze dragen eerst de architrave van bruyne, dan de fries van witte, en daar op de water- en kroonlijsten van bruyne marmer: Dit alles wordt besloten met een graauwe Balustrade, of doorluchtige leuning, met ronde Term-Pijlaarkens, tusschen Pedestallen ingezet, en met het leun-stuk beleydt.
Tusschen de zes Pijlasters zijn vijf wit-graauwe ovaalhogen, van Cantelavers gedragen; yder heeft zijn Basis of grondt-stuk (van hoogte de nevenstaande Pedestallen gelijk) met opgeknoopte Festons behangen. De openingen van deze bogen zijn gesloten met gordijnen, die opgehaalt worden, wanneer men de Vertooningen in 't verschiet zien zal: Op elk is geschildert een ingeholde Nis, in wiens grondt zich vertoont een Cartoes, met aardig loof-werk versiert: op de vijf Cartoesen staan vijf beelden, en boven de zelve de af beeldingen van 't Leyts Papiere-geld, met des zelfs stads wapen.
| |
Verklaring der Zinne-beelden.
Eendracht maakt magt.
IN de middelste poort vertoont zich een Leenw, staande op zijn achterste beenen over eyndt, zijn hooft is versiert met een goude kroon van zeven takken; in zijn voorste linker-poot vat hy zeven gulde pijlen, met een bandt te zamen gebonden; in de rechter voert hy een bloot dreygend slag-swaerd: boven zijn hooft hangt een wit wapen-schildt met lauwer bladen gekroont, daar in zietmen twee roode sleutels, schuyns en kruyswijze over malkander gelegt.
Toen de Heeren Staten der zeven vrye Nederlanden zich te zamen verbonden, om alle geweldt, tegen haare Vryheydt aangeleyt, te wederstaan, hebben zy tot hun algemeyn Blaisoen, dezen aldus toegerusten Leeuw verordent; en om dies wille dat de wapen-schilden van
| |
| |
de zeven vrye Nederlanden, (uytgenomen Groningen alleen) alle met Leeuwen, doch met byzondere kenteykenen waren voorzien, hebben zy dezen algemeynen Leeuw, een vrye open kroon van zeven takken (uytbeeldende de H.M. Heeren Staten der zeven vrye Nederlanden, die als een kroon aan malkander gelegen en verbonden, doch yder voor zich zelfs zijn opene vryheyt is behoudende) toegepast. De zeven pijlen, wijzen aan de zeven vrye vereenigde Nederlanden, en daarze mede te zamen zijn gebonden, is den bandt des Eendrachts, en aldus vereenigt, zijnze swaarlijk te krenken, daarze, elk in 't byzonder, zeer lichtelijk zouden konnen gebrooken werden. Het Swaert dat altijdt bloot en vaerdig is, beduydt de kracht des oorlogs, dat den Leeuw van de zeven pijlen (dat zijn de Nederlanlanden) is toevertrout, om daar mede aan te vallen die gene, die deze t'zaam-gebondene of vereenigde haar vryheyt, vaderlandt, lijf en goedt, en vrede mogt komen bespringen, gebruykende dit oorlogs-swaerdt dan op zodanige wijze, als hem van de zeven-getakte kroon, (verstaat de zeven vereenigde H. Staten,) geboden werdt.
Dit is dien wakkeren Leeuw, die men dagelijks op de vereenigde Nederlandtsche munt-penningen, met dit omschrift, ziet pronken; Concordia, res parve crescunt, dat is, Door Eendracht, groeyen kleyne dingen aan. De tegenstelling hier van is: Discordia, maxima dilabuntur. Door Tweedracht vervallen groote dingen tot niet. Dit alles zeytmen gemeenlijk met deze duytse Vaerskens: Eendracht maakt magt: maar twist verquist.
Het wapen-schildt, boven den Leeuw, is het wapen der Stadt Leyden, wel waardig, tot een teyken van overwinnig, met laurieren bekranst; want of schoon die van Leyden hun vyandt met geen openbaar geweldt, of dadelijkheydt hebben verjaagt of weggeslagen, zoo hebben zy al veel meer gevaar uytgestaan, nademaal de ellende binnen de Stadt, geen dagen, wee- | |
| |
ken, maar maanden lang geduurt heeft, in welken tijdt men het klagen van flaauhartige burgers, het weenen der uytgeteerde vrouwen, het schreyen der verhongerde kinderen, de geveynsde vleyende, en dan wederom de gruwelijk dreygende brieven der Vyanden, en daar op den volgenden oproer en muyterye, most waarnemen en uytstaan. De honger, de ziekte, de pest, en eyndelijk de doodt zelve, taste de belegerden zoo gruwelijk en ongenadig aan, dat 'er in de tijd van het beleg, geduurende omtrent achtien weeken, over dezes duyzendt menschen overleden zijn. Wat manlijk hart zou niet liever zijn vyant willen aanvallen, om in een dag verlost of doodt te zijn? dan zo veel dagen met de doodschrik aangetast, en weynig hoop van onzet, deze jammerlijke ellendigheden te moeten zien en hooren. Doch zy zijn eyndelijk op den 3 October des jaars 1574. (na dat zy van den 25. May af, dat is, 18 weeken en 3 dagen waren belegert geweest) door Gods bestiering met een watervloedt verlost, en alzoo door haar lijdzame geduldigheydt niet alleen de overwinnende laurieren, maar ook de Hooge schoole der Hollandtsche geleertheydt, waardig geworden.
| |
Voor de vryheydt.
TEr rechter zijde van den Leeuw, zietmen een Vrouwenbeeldt, luchtig gekleed, wiens hooft met wijngaard-ranken omkranst is: in haar slinkerhandt houd zy een gulde lans of speer, daar op hangt een gouden hoed, met laurier-bladen omvlochten, met de rechte vertoont zy een brief met gulde zegels: boven haar hooft (gelijk ook boven de drie volgende) zietmen hangen de af beelding van het Leydts-papieren-gelt; daar van hier naa meerder.
Dit is de Vryheydt, by d'oude Romeynen, kosteljker dan 't leven gewaardeert. Luchtig is zy gekleedt, om dat de Vryheydt de minste belemmering qualijk verdra- | |
| |
gen kan: de wijngaart-krans om 't hooft, geeft te kennen, dat het sap van deze vruchten, de menschen onbekommert, en als vry maakt, waarom ook Bachus zomtijts Liber Pater, dat is Vrye Vader, genaamt wierdt. De lans of speer beteekent, dat de Vryheydt zoo waardig is, datmen, tot haar bescherming, de wapenen wel mag gebruyken. Den hoedt, muts, of bonnet, is van alle oude tijden af, een teyken van Vryheydt geweest; want d'oude Roomsche slaven zagmen altijt met ongedekten hoofde, waar aan men die uyt de vrye luyden kon onderkennen. Dat den Hoedt van goudt is, wijst aan, datmen de Vryheydt niet minder dan goudt (dat is het kostelijkste) achten moet: de lauwer-krans om dezelve gevlochten, is het teyken van overwinning, waar mede de Hollanders altijt, als zy hunne Vryheydt verdaadigden, hebben gezegepraalt.
De Vryheydt vertoont in haar rechterhandt door brieven en zegelen, dat zy, van alle oude tijden af, by den Hollanderen gewoont heeft. Niemant moet denken dat de Hollanders, eertijdts, als slaven uyt den bandt gesprongen, door list of gewelt, haare Vryheydt onrechtvaerdiglijk hebben verkregen. Want al ver over de duyzendt jaren geleden, hebben zy voorde zelve hun goedt en blocdt, onder haaren dapperen Veld-overste Claudius Civilis, of Claas Burgersz. tegen de Romeynen opgezet, en loffelijk verdaadight, zoo dat zy een verbondt met hun hebben gemaakt, als men by den Roomschen geschicht-schryver C. Tacitus lezen kan; 't welk ook door den aalouden steen, voor eenige jaaren te Roomburgh, by Leyden, uytgegraven, bevestigt wordt, waar in men de volgende letters gehouwen ziet: Gens Batavorum amici fratres Rom. Imp. Dat is, De Bataafsche (of Hollandtsche) Volkeren zijn vrienden en broeders des Roomschen Rijks. Ziet hier van breeder in 't boek genaamt, Beschrijving van out Batavien, door den, in de Hollandtsche outheydt ervarenen P. Seriverius, als ook den zeer geleerden Heer Hugo de Groot,
| |
| |
in zijn Batavise nu Hollandtse Republijke, en andere meer. Wat nu vrienden en broeders van slaven verscheelt, kan elk wel oordeelen. Sedert die tijdt hebben de Hollanders hunne Vryheydt kloekmoediglijk beschermt en zorgvuldiglijk bewaart.
Daar na hebben de Hollandtsche Graaven, de Vryheydt, door haare bezegelde Privilegien of Voor-Rechten, niet alleen bekrachtigt, maar ook van tijdt tot tijdt vermeerdert: doch doen men (nu omtrent hondert jaren geleden) de Vryheydt begon te benauwen, zoo datze gevaar liep, van haar Troon afgestooten, haare gedachtenis uytgeroeyt, en voor eeuwig begraven te worden, zetten zich de Ridderschappen, Adel, Steden en Gemeente niet alleen van Hollandt, maar ook met haar nagebuuren versterkt, cerst met ootmoedige Verzoekschrifien, en daar na met louter geweldt en dadelijkheydt, hier tegen aan, en hebben de zelve eyndelijk, niet zonder goedt en bloedt te spillen, in den tegenwoordigen bloeyenden standt herstelt, en bevestigt.
Hoe groote lief hebbers, en voorstanders, de geduldige, lijdtzame en stantvastige Heeren en Burgers der Stadt Leyden, van de Vryheydt hebben geweest, geeft het uytstaan van deze haare benauwde Belegering genoeg te kennen; hun gestempelt Papiere-geldt, (hier na beschreven) dat noch genoeg voorhanden is, zijn de zegels die 't zelve bekrachtigen.
| |
Voor 't vaderlandt.
TEr slinker zijde van den Leeuw, staat een Krijgsheldt, na d'oude oorlogswijze gewapent; zijn helm is met eyke-bladen omkranst, zijn rechterhandt, die met een blooten dolk voorzien is, steunt op een marmere zuyl, aan de zelve hangt een gulden schilt, waar op een rooden Leeuw is afgebeelt: aan zijn slinker arm voert hy een beukelaar, met twee roode sleutels versiert, en in die hand een spiets.
| |
| |
Op d'oude wijze is hy gewapent, om dat elk door een ingebooren aart, tot zijn Vaderlandt, daar hy is opgevoedt, een zucht en trek is hebbende; om 't zelve voor te staan, en met goet en bloet te verdaadigen: Dit is van alle oude tijden ten hoogsten geprezen; ja zoo loffelijk geweest, dat men die Helden, die dappere daden, ten dienst van hun Vaderlandt hadden uytgevoert, als overwinnaars, met kranssen van eyke-bladen plach te kroonen; want dewijl deze boomen het langst in wezen blijven, de grootste, sterkste, en zwaarste van hout zijn, wordt met dezelve het oude Vaderlandt uytgebeeldt. Den blooten dolk geeft te kennen, dat hy altijdt vaardig is om 't Vaderlandt te beschermen en dienst te doen. Den marmeren zuyl, die met het gulde schildt en den rooden Leeuw daar in, behangen is, beteykent Hollandt, 't welk dezen voorstaander, met het opleggen van zijn handt, aanneemt, engetrouwigheydt belooft. De roode sleutels op den beukelaar is de Stadt Leyden. Ja, inderdaadt, was Leyden doenmaals een schildt of beukelaar, waar op al het Spaans gewelt afstuyte; want gelijk een schilt alle scheuten, houwen en steeken wederstaat, en geene laat doorgaan; en alzoo zijn meester, die achter 't zelve schuylt, is beschermende; zodanig beschutte Leyden gantsch Zuydt-Hollandt, wiens behoudenis aan deze Stadt gelegen was.
De Spanjaarden hadden Leyden rontom vast genoeg beslooten, doch zagen geen kans om dit schildt te vermorzelen, en deden overzulks ook geen geweldt op het zelve, maar leyden 't op uythongeren aan. En even als een schildt een krijgs-tuyg is, wel bequaam om 't geweldt der vyanden af te keeren, doch niet, om die geweldt aan te doen, alzoo was het met Leyden ook gestelt; want behalven dat dit schildt van buyten scheen sterk genoeg te zijn, zoo was het van binnen, door honger, ziekte, pest en sterste, gants verroest of vermolsemt; tot dat Godts almagtige handt, de Vyanden met een watervloedt deed weg dryven, en de Stadt alzoo verloste.
| |
| |
| |
Voor lyf en goedt.
TEr rechter zijde van de Vryheydt zietmen de af beelding van een bedaarde Vrouw, dragende in haar rechter arm een Cornucopia, of Hoorn des overvloedts, voorzien met goude en zilvere munt-penningen, paerlesnoeren, goude kettingen, baggen, diamanten, en andere schatten en kostelijkheden: haar slinkerhandt leyt op haar boezem; nevens haar staat een kindt, dat haar by de kleederen vast houdt, om 't hooft is zy met hulste-bladen bekranst.
Met den Hoorn des overvloets wort afgebeelt des menschen tijdelijke goederen; met de handt die op de borst of het hert is leggende, het lijf en leven; met het kindt, het huysgezin.
De zorg, om lijf en leven te beschermen, is niet alleen de redelijke menschen, maar ook de onvernuftige dieren aangebooren; want men ziet het groot gewelt, dat zy (yder na zijne krachten) in 't werk stellen, als zy bevreest zijn, dat het hun lijf of leven zou mogen gelden; dit zelve doen zy mede voor haar jongen, en eenige ook om haar voorraadt, daarze van leven moeten, te bewaren. De hulster-bladen, die des winters en zomers altijt groen, en nimmermeer dor zijn, wijzen aan, dat deze zorgen voor de tijdelijke goederen, zoo lang des menschen leven duurt, hem ook byblyven; ja de zorg om schatten te vergaderen, hoe langer hoe grooter wordt: want als alle lusten en krachten, en alles waar in de mensch bestaat, door hoogen ouderdom, beginnen af te nemen en verminderen, zoo groeyt de begeerlijkheydt (zonder het woordt van gierigheydt te noemen) gestadig aan: dit geven de hulsle-bladen duydelijk genoeg te kennen, met haare steekelige punten, daarze rontom mede zijn bezet, die hoe ouder, hoe harder en scherper worden. Die van Leyden hebben haar lijf en goedt door 't uytstaan van haar benaude be- | |
| |
legering beschermt en bewaart, 't geen zy, by overgeving van haar Stadt, oogenschijnlijk zouden hebben verlooren.
| |
Voor de vreede.
TEr slinker zijde van den voorstaander des Vaderlantds vertoont zich de af beelding van een zedige Vrouw, met een aangenaam en vriendelijk wezen, rijkelijk gekleedt, en kostelijk versiert, achter haar voeten zietmen een ongewapendt Koopvaardy-schip, en by de zelve een Boek. In haar rechter arm houtze eenige koren-aren en druyven-trossen, en in die handt draagtze een groene palmtak. Met de ander handt vertoontze een konst-beldeken, en schijnt een olijf-krans, daar vette en rijpe olijven aan hangen, een yder toe te reyken. Haar hooft-hairen zijn met een laurier-kroon omringt.
Dit beeldt beteykent de Vreede: Zedig is zy afgemaalt, om datmen in Vreede-tijden alle goede zeden oeffent, die den dollen Oorlog met voeten treedt: aangenaam is zy by haar Ingezetenen; een vriendelijk wezen toontze aan de Vreemdelingen, en schijnt die, tot haar bezoek, uyt te nooden: rijkelijke kleederen draagtmen in den tijdt van Vreede, daarmen in de tijdt van oorlog zich met slechter behelpt; kostelijke sieraden, en andere dertelheden, koopt de Vreede, voor 't gene dat den oorlog, tot haar vernielendt krijgstuyg, van noode hadt. Door het ongewapendt schip, dat evenwel met geschut-poorten (doch zonder stukken) voorzien is, beeldtmen af, de vrye zee-vaart, koophandel, en neering, die alle in Vreede-tijden bloeyen en groeyen, en de landen en steeden in rijkdom en in woonders doen vermenigvuldigen. De koren-aren en druyve-trossen wijzen aan, dat den akker-en veldt-bouw, als dan weder (onbekommert van 't krijgsvolk) geoeffent mag worden, waar door men van dunretijden, die den Oorlog veeltijdts mede brengt, bevrijt is.
| |
| |
Met een palm-tak is, van alle oude tijden af, de Vreede aangewezen, om dieswille dat den balsem of olie, die uyt den palm-boom getrokken wordt, een waardig genees-middel is, voor veelderley gebreeken; alzoo is ook de Vreede het rechte heel-middel voor de wonden en smerten des oorlogs. Het konstbeeldeken, datze in haar slinkerhandt als ten toon stelt, geeft te kennen, dat alle konsten en geleertheden (door het boek aangewezen) by haar in swang gaan: ja de Vreede lokt allerley wijzen, en konstenaars tot haar, door dien dat zy de zelve mildelijk kan beloonen. Het olijf-kransken beteykent de stille gerustheydt, die men inde tijdt van Vreede kan genieten, daarom ziet men dit veeltijts om de hooftslapen van de Vreede gevlochten, ter oorzaak van haaren zachten en onbekommerden slaap, by de verzachtende olie vergeleken: de olijf-takken worden ook aan Pallas, dat is, de Wijsheydt, toegewijdt, die in Vreede-tijden best kan geleert worden. De rijpe en vette olijven, aan 't kranken hangende, wijzen aan, den overvloedt van allerley vruchten, dewelke men in deze tijden op het beste kan koesteren en aanqueeken. Door het toereyken van het olijf-kransken, schijnt de Vreede elk een tot vreede aan te raden en tot haar te nodigen.
Met laurier-kranssen heeftmen van outs gekroont de hoofden van de dappere Veldt-oversten, wanneer zy, al zegepralende, over de overwinning hunner vyanden, wierden verwellckomt: d'oorzaak is, om dat de laurieren een sterken reuk wijtluftig van haar geeven, alzo wert ook den lof dezer Helden over de gantsche wereldt verspreyt: en gelijk mede de groente de laurierbladen zo wel des winters als des zomers byblijft, alzo zullen de Helden-daden, door de geschiedenis-boeken, eeuw in, eeuw uyt, in de gedachten der menschen vervarst zijn.
De Vreede vertoont haar hier, met overwinnende laurier, in plaats van stille, zachte en geruste olijf-kransen (als hier voren gezeyt is) gekroont, ter oorzaak dat de
| |
| |
Hollanders met haare Bondtgenooten, deze hunne Vreede, door een tachtig-jaarigen oorlog hebben moeten winnen, die in 't jaar 1648 verkregen is: gelijk zy mede, sedert die tijt, dezelve, met andere Vorsten, van dewelke zy met oorlog overvallen wierden, tot tweemael toe, met de wapenen, hebben herstelt.
Dit is, of behoorde te zijn, de bruydt, daar het al om danst: de Oudt-vader Augustinus zeyt elders, men oorlogt om Vreede te verkrygen; en vervloekt is dien oorlog, wiens oog-wit niet is strekkende, om eyndelijk tot een eerlijke, vorderlijke, en vaste Vreede te geraken; want zijn lijfen goedt te beschermen, is natuurlijk, zijn Vaderlandt te verdaadigen, loflijk; zijn Vryheydt voor te staan, heerlijk; maar die het aanleydt, om altijdt in oorlog te blijven, doet barharisch, gelijk die Roovers, die geen Vreede maken, als door dwang, en de zelve straks wederom verbreken, om eeuwig op den roof te leven: ja slimmer doen deze als de oude Heydenen. 't Is ook niet alleen onchristelijk, maar onmenschelijk, en 't leven van zulke Vreede-haaters komt met dat van de wreede mensch-eeters en wilde Indianen in America en elders over een, die gedutiglijk in vyantschap leven, en noyt, voor malkanders lagen, zeker zijn.
In wat grootachting de Vreede, en hoe gruwelijk den oorlog by veele oude geleerde mannen geweest is, getuygen hunne nagelaten schriften, en voornamentlijk, die van de Poěten; Erasmus van Rotterdam zeyt in zijn Tractaat van den vervloekten oorlog, Dulce Bellum inexpertis, dat is, de krijg schijnt zoet voor den onverzochten. Den ouden Redenaar Cicero heeft mede zeer veel geschreven tot lof van de Vreede. De Poěeet Virgilins zeyt'er dit van:
Nulla salus Bello, Pacem te poscimus omnes.
dat is,
Geen heyl is in de Krijg, wy wenschen al om Vreede.
Want,
| |
| |
Dat van Seneca aldus bevestigt wordt:
Pax una, Triumphis innumeris potior.
Deze twee spreuken, met weynig woorden in duytsch aan malkander geknoopt, willen dit zeggen:
De Vreede is 't hoogste goedt: zy schijnt met gulde straalen.
Een vreede is beter, dan ontallijke oorlogs praalen.
Wy zullen dan deze verklaaring van het zinnebeelt der Vreede met de volgende oude Nederlandtse Vreederijmen, besluyten:
Wie oorlog minde, en Vreede haat,
Wensche and'ren, en zich zelven quaadt.
Dies schept de Vryheidt lust in Vreê.
De Vreede sterkt de magt der Staaten.
De magt beschermt op landt en zee,
De Welvaart van haar onderzaaten.
De Welvaart die door Vreede bloeit,
Vermeert zo veel als Vryheydt groeit:
Want krijg verwoest en hrandt,
't Geen vrede houwt en plant.
De Liefde en Vreé verheugt het al,
Wat was, en is, en komen zal.
NA 't ophalen van de vijf voor-beschrevene gordijnen, ziet men achter die drie middelste, wederom drie andere boogen, met hare pylasters, pedestallen, lijsten, en balustraden, van de zelve orden en gedaanten, als de voorste; op welkers gordijnen de volgende zinnebeelden (die, als tegenstrijdig met de vijf voorgaande, de gruwelen des oorlogs, en d'oorzaken der gewezene Nederlandtse beroerten, te kennen geven) geschildert zijn.
| |
Tiranny.
IN't middelste vertoont zich een man van een streng en ontsachgelijk wezen, van den hals tot de knyen toe geharnast; zijn gordel is behangen met pistoolen,
| |
| |
ponjaardt, op zijn hooft staat een yzere kroon: in de rechterhandt voert hy een vuurig en vlammendt swaerdt, en over dien arm hangen yzere handtboeyens: in zijn slinkerhandt, die op een slaafs jok is rustende, houdt hy een geesel-sweep met scharpe prikkels voorzien.
Dit zinnebeeldt vertoont de hoedanigheden van een Tiran, wiens, wezen altijdt toornig schijnt, door dien hy met vreze en schrik van yder mensch wordt aangezien: geharnast is hy, om dat hy gestadig krijgsvolk moet onderhouden, om Landen, Steden, en Volkeren, die haar van zijn dwingelandy zouden zoeken te ontslaan, in bedwang te houden: om zijn eygen lijf te verweeren, heeft hy de pistool en pook altijdt gereet, uyt een gedurigen angst, die gestadig by hem blijft, dat eenige wanhopende menschen, door zijn Tiranny alteveel getergt (ja met voornemen om met hem gelijk te sterven) hem onvoorziens mochten komen overvallen: zijn hooft is met yser, in plaats van goudt, gekroont, beteykenende, dat zijn onderdanen, in de tijdt van zijn regeering, niet dan een yzere, in plaats van een goude Eeuw, dat is, wapenen, krijg, verwoesting, en armoede, in stede van Vrede, welvaart, en rijkdom, hebben te verwachten: Het vlammendt swaerdt geeft te kennen, dat hy yder een, die zich tegen zijn dwingelandy zou willen aanstellen, met vuur en swaerdt zal vervolgen: de boeyens wijzen aan, dat hy de armen en handen, (dat zijn de krachten des gemeinen volks) zoo veel hy kan, ingebonden en beteugelt houdt, om haar niet tegens hem te konnen verzetten: het jok beteykent de slaverny, en met de geprikkelde geesel-sweep drijft hy zijn onderdanen, volgens zijn Tirannise lusten, als slaaven, voort.
Het oeffenen van diergelijke dwingelandyen (door eenige Spaanse stedehouders, die haare magt te buyten gingen, voor omtrent honderdt jaaren, in deze Vrye Nederlanden aangerecht) is geweest de algemeene oor- | |
| |
zaak, waarom dit altijdt, en van outs vrye Volk, haar van het Spaanse jok, dat zy doenmaals wilden invoeren, hebben ontslagen, gelijk 't zelve in de Nederlantsche Historien kan gelezen worden.
| |
Inquisitie.
TEr rechterhandt van de Tiranny verschijnt d'Inquisitie, in de gedaante van eeu mager man, schrander van gelaat, en statelijk met een tabbaart gekleedt: in zijn rechterhandt voert hy een nijptang, met dewelke hy een menschen hart zodanig prangt, dat'er twee straalen, d'een van goudt, en d'ander van bloedt, uytbarsten: in de slinkerhandt houdt hy een moortpriem en stokbeurs, zijn hooft is ongedekt, en zijn tong vertoont zich als een fel-steekenden adder.
D'Inquisitie wort schrander uytgebeeldt, om dat d'eerste Instelders en uytvoerders schrandere mannen zijn geweest: de stacie-tabbaart geeft deszelfs aanzienlijkheydt en ontzachelijkheydt te kennen: het hert beeldt af de ziel, tonscientie, of geweten der menschen; de nijptang is de ziele-dwang, die dwingt, tegen 't verstandt te moeten gelooven, uyt vreeze dat het anders lijf en goedt, (by de twee straalen van goudt en bloedt vergeleeken) zou moeten gelden, 't geen ook met de moordt-priem en stok-beurs wort aangewezen: Bloots hoofts is hy afgemaalt, om datmen voorgaf, dat d'Inquisitie heylig was, gelijk men die noch wel in andere landen heylig noemt; want alle heylige oeffeningen worden gepleegt met ongedekten hoofde: maer zijn tong steekt met scharpe en dreygende woorden zoo vinnig op de onnoozele, en flaauwe afgepijnde zielen, als die van een fenijnigen adder slang, de lichamen der menschen door zijn besmettelijk vergift doet ontstellen en ter doodt brengt.
Het woordt Inquisitie beteykent eygentlijk, onderzoeking, doch zoo 't zelve hier genomen wordt, moet'er
| |
| |
bygevoegt worden des geloofs; maar men mag het veel eer, conscientie- of gewetens-dwang noemen: want alle die gene, die men vermoede niet zuyver Rooms, of van ander gevoelen te zijn, wierden gevat, en (gelijk men het doen noemde) in 't heylig huysjen gezet, daarze niet uyt quamen, als met veynzen, en, tegen haar gemoedt, hun geloof te verloochenen, en die zulks niet konde, of wilde doen, kosten 't goedt en bloedt. De Inquisitie is eerst ingestelt tegen de Mooren en het Joodendom, om die tot het Christelijk geloof te dwingen, gelijk noch in Portugal gedaan wordt. In tegendeel mogen de Jooden te Roomen vry, doch in stilligheydt leven; maar met beding, datze op eenige tijden, tot zeker getal toe, in een Christelijke Kerk moeten verschijnen, en aldaar hooren prediken, tot wederlegging van haar, en vast-stelling, van het Christelijk geloof.
Het invoeren van deze Inquisitie nu al over dehondert jaaren geleden, was een van de bezondere, doch de voornaamste oorzaak, dat de zeven Vrye vercenigde Nederlanden van den Koning van Spanjen zijn afgevallen; want zoo wel Roomsch-als Onroomsch-gezinden kanten zich, eerst met ootmoedig verzoek, en daar na met openbaar gewelt, hier tegens aan; zoo dat 'et nu zoo verre gebragt is, datmen zelf in de Spaansche Nederlanden, deze ziele-dwang niet meer in 't werk stelt. Wy besluyten dan met de volgende Vaerzen van onzen Tooncel-poëet, die, in den ouden Schouwburg, met goude letteren te pronk stonden:
Om Vryhevt vochtmen, het geloof is Godes gaaf:
Men maak in Hollandt dan't geweeten niemandts slaaf.
| |
Gewelt, roof, moort.
TEr slinker zijde van de Tyrannie vertoont zich den Oorlog, met haar gruwelen, als Gewelt, Roof, Moort, brandt, &c. in de gedaante van eer gewapent man, wroet van gelaat, wiens helm met een griffioen
| |
| |
of grijp-vogel, met opene klaauwen bezet is: zyn schouderen zijn met een wolfs-huyt omhangen: in zijn opgeheven rechterhandt voert hy een stillet of moort-priem, en worg-strop: met zijn slinkerhandt heefthy een afgehouwen kop by het hair gevat, en over dien arm hangt een sware yzere ketting: achter hem legt een brandende fakkel.
Alhoewel dit Zinnebeelt zich zelve genoegzaam verklaart, en by na geen uitlegging van nooden heeft, zullen wy evenwel dit volgende daar van zeggen: Dat een Tyran de wapenen, en den oorlog gestadig gereet, en als aan zijn zijde moet hebben, om zijn wreede dwingelandy uyt te voeren, en staande te houden: Den oorlog wort meest met wapen-tuyg (dat nergens anders toe dienstig is, dan om zich zelven te beschermen, en andere te beschadigen) uytgewerkt; en hoe gerechtig die ook mag wezen, ja hoe ordentlijk en ingetoomt die wort gevoert, zoo isse in zich zelven altijt wreet, en verderffelijk. Den Outvader Augustinus in zijn boek, de Civitate Dei, lib. 19: zeit: Bellum etiam justum detestandum. dat is: Een rechtvaerdigen oorlog is ook te vervloeken. Den grijp-vogel op des oorlogs-mans helm, en de wolfs-huyt daar hy mede behangen is, als twee steelende en vernielende ondieren, geven den roof, de dievery, en deplondering, die de krijg medebrengt, te kennen: de moort-priem en strop wyzen aan de ongeoorloofde moorderyen, die door 't krijgsvolk, zoo wel aan vrienden en ingezetenen, als vyanden, worden gepleegt: den afgehouwen kop, betekent het geoorloft en openbaar doodelijk gewelt, waar mede de vyanden malkander, zoo in Veltslagen, Belegeringen, als anders, pogen te vernielen: de ketting beduyt het vangen, spannen, en wegvoeren in slaverny: en de brandende fakkel, beelt uyt brandt en verwoesting.
Deze vruchten des oorlogs hadden die van Leyden oogenschijnlijk ten deel gevallen, indien zy hunne Stadt in des vyanden handen hadden overgegeven; want
| |
| |
de Spanjaars waren dapper op haar verbittert, om dies wille dat de langdurende belegering haar zoo veel tijdts en gelts gekost had.
Dit waren de drie voornaamste vyanden, die den Nederlandtsen Leeuw tegenstont: want hy most bestrijden de Tyrannie, d'Inquisitie, en 't gewelt van den daar op volgenden oorlog, om daar door, lijf en goet, Vryheidt, en Vaderlandt te bewaren en verdaadigen, het welk hy ook zoo dapperlijk, den tijdt van tachtentig jaren (doch die van het twalef-jaarigeBestant daar in gerekent) heeft uytgevoert, dat'er eyndelijk, het oogwit des Oorlogs, dat is, (als wy gezeyt hebben) een goede vorderlijke en eerlijke Vreede, in den jare 1648, op gevolgt is. Nu hout hy een wakent oog om die te bewaren; en, zonder hem geheel te ontwapenen, gedenkt hy aan de spreuk,
Felix civitas, qua tempore pacis de Bello cogitat.
dat is:
Gelukkig is die Staat, die, in den tijdt van Vrcê,
Om Oorlog denkt; en hout de wapens altijt reê.
|
|