Van christen tot anarchist
(1910)–Ferdinand Domela Nieuwenhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 10]
| |
wier bloed niet vermengd is met vreemde bestanddeelen en dus als dit de voorwaarde is om het volkslied te mogen meezingen, dan zouden niet velen daartoe gerechtigd zijn, te beginnen met de vorstelijke familie. Van oudsher zijn wij een domineesfamilie, zoodat onder onze voorouders in Denemarken verschillende bisschoppen voorkomen. Het schijnt dat de overgrootvader, die zich het eerst in Holland vestigde, niet veel lust had om dominee te worden, althans hij wist het ouderlijke huis te ontsnappen en liever dan de eerzame toga te dragen ging hij op zee. Hij leed schipbreuk, waarin velen zouden zien een straffe Gods voor zijn ongehoorzaamheid, maar het liep nog al goed met hem af, waaruit men dan weer zou kunnen afleiden dat God het hem toch niet bizonder kwalijk nam. Zoo is de oorspronkelijk Deensche familie in Nederland gekomen en na dien overgrootvader keerde het geslacht spoedig tot de oude traditie terug, althans mijn grootvader was eerst predikant en daarna hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer en eindelijk te Leiden. Het schijnt dat hij een bekwaam man was en eigenaardig mag het zeker heeten, dat toen hij volgens gewoonte te Tübingen studeerde - er was toen in ons land nog geen Luthersch seminarie en alle Luthersche predikanten volbrachten dus hun studiën aan de eene of andere Duitsche akademie - hem in 1797 door de Oostenrijksche regeering een aanzienlijke betrekking aangeboden werd ... bij de genie en tevens den adeldom. Aartshertog Karel lag te Tübingen in garnizoen. Er moet dus zeker wat bizonders geschied zijn, waaraan hij die onderscheiding te danken had, want een voorname post in een leger biedt men niet den eersten den besten theologischen student aan. Hij bedankte echter zoowel voor die betrekking als voor den adeldom en bleef zijn studiën voortzetten. In het jaar 1800 werd hij predikant te Zutfen en later te Utrecht, maar hij scheen bizondere voorliefde te hebben voor wiskundige studiën en zich daarin zoodanig te hebben onderscheiden, dat hem honoris causa het doktoraat in de wiskunde door de fakulteit te Utrecht werd aangeboden. Ook voor die onderscheiding bedankte hij, daar hij niet bij gratie een titel wilde hebben, maar dezen zelf wilde verdienen. En toen beleefde men het zeker bijna eenige schouwspel dat een predikant promoveerde tot dokter in de Wis- en Natuurkunde. | |
[pagina 11]
| |
Mijn vader kreeg ook een opleiding als predikant en na deze betrekking eerst te Monnikendam en daarna te Utrecht bekleed te hebben, werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersche seminarie te Amsterdam. Een mijner broeders, de oudste, werd hoogleeraar in het strafrecht te Groningen, zoodat reeds het professoraat door drie geslachten werd bekleed, terwijl de familie steeds de hoop heeft gekoesterd dat ik eenmaal dezelfde betrekking zou bekleeden als mijn vader. Onze familie kan dus gerangschikt worden onder de geestelijke aristokratie. De meesten genoten dan ook een akademische opleiding. Uit het tweede huwelijk van mijn grootvader waren vier zoons, die allen meester in de rechten waren. Zij onderscheidden zich door een groote mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid, zoodat ook zij niet bij gratie verlangden naar datgene wat zij rechtens konden verwerven. Zoo hoorde ik altijd een verhaal van een mijner ooms, die als student den moed bezat zich te verzetten tegen professor Thorbecke, toen almachtig den schepter zwaaiende te Leiden. Hij woonde de kolleges van dezen niet bij, om welke reden weet ik niet, en de groote man, die meende dat de wijsheid alleen bij hem was te verkrijgen, achtte dit de eerste en voornaamste voorwaarde om examen te kunnen doen. Toen hij zich aanmeldde om examen te doen, ontspon zich het volgende gesprek: - Wie is u? - Nieuwenhuis. - Wat komt u doen? - Ik wenschte examen te doen. - Ik ken u niet. - Dat kan wel wezen, maar dat hoeft ook niet. - Ik zag u niet op mijn kolleges. - Neen, daar kwam ik ook niet. - Dan neem ik u geen examen af. - Maar, professor, is dat dan de eenige gelegenheid om kennis op te doen? - Ik neem u geen examen af. | |
[pagina 12]
| |
- Dat moet u doen, want nergens staat bepaald dat men gedwongen is kollege te houden. - Moeten? Als ik niet wil, dan doe ik het niet. - Maar gij wordt er voor betaald en dus gij zijt verplicht om examen af te nemen. Thorbecke, niet gewoon om zoo aangesproken te worden, was verontwaardigd, maar hij was toch gedwongen examen af te nemen. Nu bestond de fakulteit uit vijf professoren en ofschoon Thorbecke al zijn best deed om dezen weerbarstigen kandidaat te laten zakken, kwam hij er toch door, want drie van de vijf waren voor toelating. Het behoeft zeker geen betoog, dat hij zijn zaken goed wist. En Thorbecke vergaf en vergat zulke dingen nooit. Veel later, toen hij voor de tweede maal minister was, wilde mijn oom, die op een groote ridderhofstede den Engh bij Vleuten woonde - want hij was heel rijk - burgemeester van Vleuten worden, om iets om handen te hebben. Hij begaf zich ter audientie bij Thorbecke. Deze vroeg hem naar zijn studies, enz. maar de benoeming kreeg hij niet. Een ander mijner ooms, die ook glansrijk zijn studie als jurist deed, was de eerste die in 1856 den eed weigerde af te leggen, vereischt om als advokaat te worden ingeschreven, omdat hij niet in God geloofde. Hij brak daardoor zijn heele carrière, want hij kon niet voor de balie komen. Later voelde hij zich aangetrokken tot het socialisme en was met den ouden heer van der Voo de vertaler van Saint Simon's boek over het Nieuwe christendom. En als mijn vader zich voldoende had kunnen buigen voor een schatrijken oom, dan zou hij daarvan de voordeelen in klinkende munt hebben ondervonden. Maar neen, dat deed hij niet, dan maar liever wat minder in de wereld. Zoo ziet men dat er een sterke trek naar onafhankelijkheid zat in de familie. Men wilde zich de weelde veroorloven er een eigen meening op na te houden, zelfs al berokkende dit schade. Dit zelfstandig oordeel, dit zichzelf zijn is een karaktertrek geweest, dien men terugvindt bij vele familieleden. Mijn jeugd verliep vrij gewoon. Na de gewone - toen ter tijd noemde men dat de Fransche - school te hebben afgeloopen, kwam ik op het gymnasium te Amsterdam. Onder de leeraren herinner | |
[pagina 13]
| |
ik mij vooral den rektor, Kappeyne van de Coppello, die met ons zoo smakelijk de Grieksche auteurs kon behandelen, vooral wanneer hij Aristofanes te pakken had, dan amuseerden wij ons geducht. De kursus liep af in 1864 en toen werd ik op 17 jarigen leeftijd ingeschreven als student in de godgeleerdheid, om het voetspoor van mijn vader te volgen. Deze bezat als kanselredenaar een grooten naam, zoowel te Amsterdam als in het geheele land, zoodat als ‘de professor’ - zoo noemde men hem in de stad, alsof hij de eenige was! - preekte, de toevloed verbazend groot was. In dat opzicht werd hij beschouwd als de opvolger van zijn leermeester, den bekenden Remonstrantschen kanselredenaar, prof. Abraham des Amorie van der Hoeven. Om het hoofd mijns vaders was een zekere aureool en wij zagen als kinderen hoog tegen hem op. Daar mijn moeder stierf, toen ik nog een kind was, in 1857, voelde ik mij des te meer aangetrokken tot mijn vader en mijn hoogste begeerte was van mijn vroegste jeugd af om als vader te worden. Dit werd niet weinig aangewakkerd door de vrouw, die mijn tweede moeder werd, een vriendin van mijn eigen moeder, en die een dweepzieke bewondering voor haar man bezat. Toen zij in 1858 met hem trouwde, was zij reeds 54 jaar oud, maar ofschoon overigens zeer zelfstandig in haar oordeel ging zij feitelijk geheel op in mijn vader. Zij had iets stijfs en wist de menschen op een behoorlijken afstand te houden; tegenover ons, kinderen, vervulde zij altijd op voorbeeldige wijze al haar plichten; toch straalde er geen warmtevan haar uit, zoodat wij haar b.v. nooit in ons vertrouwen zouden hebben genomen. Als een staaltje van haar plichtgevoel zij het volgende herinnerd: zij schilderde heel goed en had daarin veel liefhebberij en ook speelde zij heel goed piano; na haar huwelijk nam zij geen penseel meer op en speelde zij nooit meer piano. Zij meende haar liefhebberijen geheel ten offer te moeten brengen aan haar huiselijke en huishoudelijke plichten. Wij leefden zoodanig in een kerkelijke atmosfeer dat wij zelfs in onze spelen daardoor geïnspireerd werden. Als kinderen bouwden wij dan van houten blokken een kerkgebouw, waarbij de oude Luthersche kerk op het Spui ons altijd als voorbeeld diende. Wij maakten dan al de banken precies zooals zij daar waren en dan namen wij de visitekaartjes en zetten die personen op hun ver- | |
[pagina 14]
| |
schillende plaatsen, naar gelang wij dat hadden opgemerkt. Alles werd precies nagebootst. Een preekstoel werd gebouwd en dan kwam ten slotte het visitekaartje van papa, die nadat hij het gangpad midden door de geheele kerk was doorgegaan evenals zulks gebruikelijk was in bovengenoemde kerk, ten slotte op den preekstoel werd gezet. Dit kerkje-spelen, heel eenvoudig en weinig kostbaar, was een onzer liefste vermaken. Als jongens hadden wij ook onze kransjes, waar wij ons bovenal oefenden in de reciteerkunst. Groote verzen, zooals de Slag bij Nieuwpoort van Da Costa, de Geuzen voor den Briel van ten Cate, Martha de Zinnelooze van Jan van Beers werden door mij ingestudeerd en gereciteerd. Behalve dat maakten wij opstellen over allerlei onderwerpen, die dan op den kransavond werden voorgelezen. Reeds vroegtijdig had ik een groote voorliefde voor het schaakspel evenals mijn vader en als een knaap van 7 jaar had ik den loop der stukken afgekeken en oefende ik mij in stille afzondering in de schaakproblemen van Philidor. En als ik dan eens een partij mocht spelen met mijn vader, dan was ik de wereld te rijk. De geschiedenis was een mijner geliefdste vakken en nog herinner ik mij hoe gelukkig ik was, toen ik op mijn 12de jaar de groote geschiedenis van Schlosser in 18 deelen kreeg. Beladen met al die ingebonden deelen sleepte ik verheugd mijn buit mee naar het verblijf waar ik altijd zat te werken en gebruikte al mijn vrijen tijd om dit uitgebreide werk te excerpeeren. Dit is mij steeds van groot nut geweest, want met zoo'n historischen ondergrond onder zijn voeten heeft men een soliede, goede basis gelegd. Later kreeg ik de Romeinsche geschiedenis van Stuart en de Levensbeschrijvingen van Plutarchus, waarin ik genoot. Steeds bleef de historische studie mijn lust en telkens betrapte ik mij in mijn latere leven, dat ik mij, als ik eens vrijen tijd had, verdiepte in de geschiedenis. Geen wonder dus dat ik in lateren leeftijd zelf een Nieuwen Plutarchus begon. On revient toujours à son premier amour. Wij waren op katechisatie bij mijn vader en dat vonden wij altijd een prettig en gezellig uurtje. Alleen heb ik nog een gevoel van verveling, als ik terugdenk aan een boek, getiteld: Gumal en Lina, wat wij lazen en waarin twee vervelend zoete en femelende kinderen voorkwamen, die ons niet konden behagen. Beter | |
[pagina 15]
| |
ging dit met de boeken van Salzmann, die wel wat langdradig waren, maar ons toch boeiden, boeken als Huzaar Zwartmantel, Ernst Haverveld en dergelijken. De zomervakanties brachten wij altijd te Zeist door en daar konden wij dan volop genieten van de vrije natuur. Mijn vader was een blijmoedig godsdienstig man, niet in den zin van het konfessionalisme, waarvan hij een afkeer had, want niets stond hem meer tegen dan hetgeen hij noemde het kophangerig kalvinisme. Liberaal in levensopvatting trok de vroolijke geest van Luther hem bizonder aan. Dat Luthersche geloof vormde een groot kontrast met het starre kalvinisme. In dien tijd zou een Hervormd predikant het wel uit zijn hoofd hebben gelaten om een spelletje kaart te spelen, maar den Lutherschen of Remonstrantschen predikant werd dit niet kwalijk genomen. Nog herinner ik mij, hoe mijn vader guitig kon vragen: wat te verkiezen was, een Luthersch of een Kalvinistisch broodje? En als wij dan het antwoord schuldig bleven, dan wees hij op het onderscheid, zooals dit gemaakt wordt in den Heidelbergschen kathechismus en in den katechismus van Luther. In den eersten luidt het antwoord op de vraag: wat is de vierde bede? aldus: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood, dit is: wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt en dat noch onze zorg, noch arbeid, noch uwe gaven, zonder uwen zegen, ons gedijen en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen’. Daartegenover luidt in den Kleinen Katechismus van Luther op de vraag: wat is dat: geef ons heden ons dagelijksch brood? het antwoord: ‘God geeft het dagelijksch brood toch wel, zonder ons gebed, allen kwaden menschen; maar wij bidden in deze bede, dat hij het ons toch erkennen en ons dagelijksch brood met dankzegging ontvangen late’. En als dan nader gevraagd wordt: ‘wat heet het dagelijksch brood’? dan geeft de gulle Luther, die wenschte dat alle menschen het goed zouden hebben, zoo aardig ten antwoord: ‘alles, wat tot des lichaams onderhouding en nooddruft behoort, gelijk: eten, drinken, kleederen, schoenen, huis, hof, akker, beesten, geld, goed, een vroome echtgenoot, vroome kinderen, vroome dienstboden, vroome getrouwe overheden, goede | |
[pagina 16]
| |
regeering, goed weder, vrede, gezondheid, tucht, eere, goede vrienden, getrouwe buren en dergelijke’. Terwijl het Kalvinistische broodje zich dus beperkt tot de vervulling van de nooddruft in engeren zin, breidt Luther het zoo ver mogelijk uit, terwijl hij zelfs na zoo'n ruime opsomming nog plaats laat voor zoo wat alles door de toevoeging van de woorden ‘en dergelijke’. Een Luthersch broodje is dus heel wat royaler dan een Kalvinistisch en als men er met bidden kan komen, dan moesten de Lutherschen b.v. in Duitschland er dus heel wat beter aan toe zijn dan de Schotten, Engelschen, Nederlanders, enz., die voornamelijk Kalvinisten zijn. Als men in een groot gezin opgroeit - mijn vader had 11 kinderen, maar daar er eenigen vroeg stierven zijn wij feitelijk slechts met z'n zevenen geweest - en men heeft oudere broeders, dan hoort men natuurlijk over alle mogelijke onderwerpen redeneeren en dit vooral wanneer deze veel van redeneeren houden en zich reeds vroegtijdig met de publieke zaak bemoeien. Mijn oudste broeder, die 10 jaar ouder is dan ik, was kalm van natuur, maar de tweede driftig en daar deze eigenlijk was, wat men wel eens noemt een animal disputax, hadden er soms heftige diskussies plaats. Een geest van oppositie, van een eigen meening zat er bij ons allen eigenlijk in, zoodat wij dan ook nog al ver uit elkaar liepen. Als ik dus eenige familie-eigenschappen wil opnoemen, zooals zij zich bij velen onzer sterk openbaarden, dan zijn het deze: geen kruiperig karakter, een kritische zin, een geest van tegenspraak en verzet, een zelfstandig oordeel, een zichzelf-zijn. Bij den een zijn die eigenschappen sterker ontwikkeld dan bij den ander, maar toch meenen wij niet ver van de waarheid te zijn, als wij zeggen dat men ze bij allen ongeveer terugvindt. Nog levendig herinner ik mij den diepen indruk, dien het vooral op mijn vader maakte, dat mijn broeder, op een na de oudste, die in de theologie studeerde, kort vóór zijn proponentsexamen aan mijn vader te kennen gaf, dat hij dat examen niet kon doen en geen predikant kon worden, daar hij het geloof had verloren. Dat was een vreeselijke teleurstelling voor mijn vader en ofschoon hij erin berustte, ja berusten moest, heeft het hem toch een grooten | |
[pagina 17]
| |
knak gegeven. Heftige tooneelen hadden toen plaats, waarbij ik mij herinner dat mijn broeder eens tot hem zei: nu als ik gepredestineerd'ben om u ongeluk te bezorgen, dan kan ik daar niets aan doen. In deze atmosfeer groeide ik op en bracht ik mijn jeugd door die zich overigens door niets bizonders onderscheidde en die in menig opzicht nog al gemakkelijk verliep, eigenlijk als langs een gladden waterspiegel, daar door de ruime omstandigheden waarin mijn ouders verkeerden, niet de minste zorg van finantieelen aard mij bekend was en ik in het redelijke al mijn wenschen bevredigd zag. Ja, haast meer dan dat, want bijna alle dingen die ik wenschte, zooals b.v. paardrijden, waarvan ik een dolle liefhebber was, mocht ik doen; zooals men mij dikwijls verzekerde, was ik het lievelingetje van mijn vader en had ook nog al een wit voetje bij mijn tweede moeder. Toen ik als theologisch student aankwam, was er nog al wat woeling in de theologische wereld. De zoogenaamd moderne theologie was volop aan den gang en bracht een enorme verdeeldheid onder de menschen teweeg. Men had de Groningsche school van Hofstede de Groot, Pareau e.s. en ofschoon mijn vader zich nooit beslist uitsprak ten gunste van haar en zich bij voorkeur evangelisch noemde, toch trok die richting hem het meeste aan. De moderne richting kon hij heelemaal niet verdragen. Hij was een zoogenaamde ‘middenman’, die in 't gedrang kwam en de slagen opliep van beide uitersten. Vrijzinnig genoeg om de Reden über die Religion van Schleiermacher te waardeeren en hoog te schatten en zich aan te sluiten bij diens christologische beschouwingen, was hij niet vrij genoeg om het rationalisme te kunnen verdragen en hij die anders nooit zoo sterk polemiseerde, deed dit graag, en bij voorkeur op den preekstoel, tegen de modernen. Wat mij aangaat, ik sloot mij geheel bij mijn vader aan en was dus evangelisch evenals hij, maar het geloof dat ik bezat, was wel 'n beetje autoriteitsgeloof, daar mijn vader voor mij het orakel was en bleef. Wee hem, die dezen in geschrifte durfde aantasten. Echter toch sloop de angel van den twijfel bij mij binnen en toen ik kennis maakte met de Brieven over den Bijbel van Busken Huët, met de geschriften van Allard Pierson en Albert Réville, met de | |
[pagina 18]
| |
zoo frissche preeken en werkjes van den Zwitserschen predikant Heinrich Lang, met Das Leben Jesu van David Friedrich Strausz en de wijsgeerige boeken van Ludwig Feuerbach, toen heb ik een bange periode doorleefd, een periode van zwaren en moeilijken strijd, een strijd dien alleen die mensch kan begrijpen, die hem zelf ook heeft moeten doormaken. Als men de dingen ernstig opneemt - en dat deed ik van jongsaan - dan valt het zoo gemakkelijk niet om te breken met de overleveringen, waarin men is opgegroeid. Stuk voor stuk moeten zij afbrokkelen, maar bij elk stuk dat valt, dat vallen moet voor de slagen der rede doet men een wonde op, die pijn doet, al heelt zij straks? En dat te meer als men weet dat men er een ander, dien men liefheeft, in dezen mijn vader, verdriet door veroorzaakt. Menschkundig bezien is het Paradijsverhaal een der schoonste verhalen die er bestaan. Op het standpunt van den bijbel is kennis de voorwaarde van den dood. Immers van aller boomen vruchten mochten de menschen eten, alleen één maakte hierop een uitzondering, nl. de boom der kennisse des goeds en des kwaads, want - zoo staat er - ‘eet daar niet van en raakt ze ook niet aan, opdat gij niet sterft’. Nu is dat verhaal daarom zoo mooi, omdat als gij uw eigen naam zet in de plaats van Adam en Eva, gezegd kan worden: de te fabula narratur (het verhaal wordt van u verteld). Ofschoon de mensch alles had wat hij begeeren kon, daar was één boom, den boom der kennisse des goeds en des kwaads, waarvan hij niet mocht eten, want ‘op den dag waarop gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’. Maar nu strekte juist de begeerte zich uit naar dien boom. De heerlijkheid van al dat andere - hij ziet haar niet meer, neen alle aandacht koncentreert zich juist op dien boom en steeds zag hij meer daarheen. Toch hield hij zich in bedwang, want het gebod ‘gij zult niet’, met het daarbij gevoegde dreigement, had hem vrees aangejaagd. De twijfel treedt op, eerst nog schroomvallig en bedeesd. Vragenderwijze klinkt het: ‘zou God wel gezegd hebben: gij zult niet eten van de vruchten des booms midden in den hof’? Dit is de eerste stap. Zou het wel zoo wezen? Zou ik mij ook vergist hebben? Maar niet dadelijk overwint de twijfel, integendeel hij wordt | |
[pagina 19]
| |
onderdrukt en de mensch antwoordt: zeker, dat is verboden en aan overtreding van dat verbod is de dood verbonden. Weg is de twijfel! Maar straks herleeft hij en treedt op in een anderen vorm; hij zegt: goed en wel, laat het verboden zijn, maar ... zou het wel waar zijn wat hier gezegd is? Zou God den mensch ook hebben willen misleiden? Kan er ook iets achter zitten? O, misschien is hij bang, dat de mensch ervan eet, omdat hij alsdan aan hem gelijk zou worden! Een beroep op de eerzucht! Dat helpt misschien. Dat prikkelt. Wie wil niet graag de hoogte in? Verbeeldt u dat het eens waar was en dat de mensch inderdaad gelijk zou worden aan God! Duizelingwekkende hoogte! Dat werkt. Op nieuw wordt de boom aangezien, de vrucht ziet er zoo mooi uit, zij lokt aan, het is een aangename boom, omdat hij verstandig maakt. Zoo praat de mensch zich zelf nu voor en - eindelijk wint de twijfel het: ‘de vrouw nam en at’. Eigenaardig dat die schrijver de vrouw het eerst laat proeven. Zou dat soms een vingerwijzing zijn, dat bij de vrouw de begeerte naar kennis grooter is dan bij den man? Was het soms om te kennen te geven, dat de vrouw spoediger klaar is om alle aarzeling te overwinnen en den knoop door te hakken? De vrouw vervult in het verhaal de hoofdrol, gunstig afstekende bij den man, die hier optreedt als een goedaardigen slungel, want toen de vrouw gegeten had van de vrucht, toen nam hij wat de vrouw hem gaf zonder verzet, alsof hij zeggen wilde: als zij het mij geeft, zal het wel goed zijn. En wat bleek toen? Van het dreigement bleek niets, want de mensch stierf niet, integendeel ‘toen werden hunne oogen geopend’, zij kwamen dus tot kennis. God had den mensch blijkbaar wat voorgelogen - de schrijver is feitelijk niet heel eerbiedig in de voorstelling, die hij van God ontwerpt - en hij moet zelf bekennen: ‘de mensch is geworden als onzer een’, dat wil met andere woorden zeggen: hij is gelijk aan God geworden. Eritis sicut Deus - dat was dan ook de titel van een roman die veel opgang maakte in dien tijd. Konklusie? De kennis verhoogt den mensch tot een godheid. En - twijfel is de voorwaarde tot allen vooruitgang. Daarom de mensch heeft toen een reuzenschrede voorwaarts gezet op den weg van | |
[pagina 20]
| |
ontwikkeling. Van zondeval, zooals de kerkleer vertelde, was geen sprake, wel gelijk Schiller het zoo schoon uitdrukte van vooruitgang, zoodat de mensch van dat tijdstip af eigenlijk pas mensch is geworden. Zietdaar de teekening van uw eigen val, volgens de leer der kerk; van uw opstanding, van uw menschwording volgens onze meening. Onbewust komt de mensch ter wereld, alles is het zijne, hij kent geen onderscheid nog tusschen mijn en dijn, wat overigens ook niet in de natuur ligt, maar kunstmatig door de menschen gemaakt is. De wereld lacht hem toe met al haar schoonheden en genietingen. Daar komt het verbod - eerste belemmering op zijn weg. Hij wil haar verwijderen, hij wil onderzoeken, waarom juist dit verboden is en hij rust niet voordat hij tot kennis is gekomen. Foei!- zoo zeggen de ouders tot het kind, gij hebt verkeerd gedaan, gij moogt niet, gij zult niet. Intusschen verstandige ouders zullen bij zichzelven zeggen: het bewustzijn begint te ontwaken, het kind begint te denken. Allen doorleven wij dienzelfden strijd, allen verzetten wij ons tegen dat verbod. En moeten wij al gehoorzamen, omdat wij nog de zwakste zijn, omdat wij niets vermogen tegen de overmacht der ouders, later zien wij misschien in, dat wij door onze overtreding beter deden dan zij door hun onverstandig verbod. De geest van onderzoek zit erin. Gelukkig de mensch, bij wien hij zich ontwikkelt; wee den mensch, bij wien hij onderdrukt wordt. Gezegend een ieder, die dan de leiding heeft van verstandige ouders! Wat is waarheid? Zietdaar de groote vraag die ons vervult. De een gevoelt den ernst ervan zeker veel meer dan de ander, maar toch bij allen daagt zij op. En de waarheidzoeker gunt zich geen rust, voordat hij een oplossing gevonden heeft. Nauwelijks heeft hij het eene raadsel opgelost of een ander doet zich voor dat alweer oplossing vraagt en zoo gaat het heele leven voorbij met het oplossen van raadsels en raadseltjes of ook wel met het zoeken naar een oplossing zonder haar te vinden. Gelijk van de oude aardbewoners verteld wordt, dat zij bergen op bergen stapelden, om zoo door te dringen tot de verblijfplaats der goden, zoo willen ook wij waarheid op waarheid stapelen om zoo te komen tot de waarheid. Kreeg een Faust een onbevredigd gevoel, dat hem deed zeggen: | |
[pagina 21]
| |
Wat men niet weet, is juist wat men noodig heeft,
En wat men weet, dat kan men niet gebruiken,
veel schooner is het beeld van den edelen Lessing, die de waarheid diende om haar zelfs wille, niet om de voordeelen die zij afwierp, niet om de eer die zij aanbracht. En hij kwam tot de konklusie dat als hij gesteld werd tusschen de keuze van het bezit der waarheid of het zoeken naar haar, hij het laatste zou kiezen, omdat het bezit traag en zelfgenoegzaam, het streven en zoeken daarentegen versterkend en bemoedigend werkt. Het goed recht van den twijfel, dat in den godsdienst onderdrukt wordt, moet in al zijn omvang worden erkend. En dat geschiedde niet. Vandaar dat men zelf die periode moest doorworstelen. Het is die periode in het leven, die Multatuli zoo waar gevoelde en zoo meesterlijk weergaf in zijn Gebed van den onwetende. Zelf heb ik die periode, zooals ik haar doorleefde, geteekend in een der figuren, die ik gaf in mijn boek Typen, namelijk: de Pilatustype of de twijfelaarGa naar voetnoot1). Leerden wij als kinderen dat men alles mocht vragen wat men niet wist of niet begreep, - want door vragen wordt men wijs! - al te dikwijls moesten wij ervaren dat straf en berisping ons deel werden als wij iets vroegen over de wonderbare, bovenzinnelijke dingen en als wijsneuzen werd ons spoedig ingeprent dat het heel ongepast en oneerbiedig was zulke vragen te doen. Levendig herinner ik mij nog, dat ik meende een heele ontdekking gedaan te hebben. Wij hadden zoo dikwijls over den hemel hooren praten, dat wij ook verlangden hem eens te zien of ook maar om te hooren van een ander hoe hij er uitzag. Maar niemand wist het ons te vertellen, want niemand was ooit daarvandaan teruggekomen. Nu lazen wij eens in het evangelie den dood van Lazarus en ook zijn opwekking uit den doode, door Jezus volbracht. Hij had al vier dagen in het graf gelegen, toen Jezus ter plaatse kwam. Wel, dacht ik, dan is die zeker in den hemel geweest en nu hij weer in het leven teruggekomen is, kan die ons zeker wel vertellen hoe alles er in den hemel uitziet. Aarzelend en schoorvoetend, maar toch ook triomfantelijk en | |
[pagina 22]
| |
blij met mijn ontdekking wendde ik mij tot mijn vader met de vraag: waar was Lazarus naartoe gegaan na zijn dood? Het antwoord luidde: wel, naar den hemel, waar alle brave menschen komen. Dus, zei ik, toen hij opstond uit het graf en weer terugkwam op de aarde, toen kwam hij uit den hemel, maar dan weet die ons ook te vertellen, hoe het er uitziet in den hemel. Maar jawel, ik kreeg den wind volop van voren, het was heel ongepast met zulke eigenwijze dingen voor den dag te komen! Nooit meer kwam ik met mijn ontdekkingen te voorschijn en ik vond mijzelf heel slecht dat ik zoo iets had durven vragen. Vroome kinderen, goede leerlingen zijn dezulken, die hun les prompt kunnen opzeggen zonder iets te vragen of aan iets te twijfelen, die altijd alles gelooven wat dominee leert, terwijl weetgierige, onderzoekende, nadenkende kinderen, die bewijs geven van een zelfstandig oordeel, meestentijds worden uitgemaakt voor wijsneuzen, voor kinderen die opgroeien voor galg en rad, en tegen wier omgang dan ook als gevaarlijk gewaarschuwd was. Zoo wordt men van jongsaan afkeerig gemaakt van den twijfel en de meerderheid, die het spoor der gewoonte en van de sleur volgt, kiest het gemak boven den doornigen weg van nadenken en onderzoek. Door dwaling tot waarheid, door twijfel tot kennis - dat was de weg dien wij moesten afleggen en al viel er ook veel weg in den loop der tijden van hetgeen ons geleerd was en waaraan wij ons gehecht hadden, het was het onwezenlijke, het omhulsel dat best gemist kon worden. Maar de hoofdzaak bleef, dat was ons eigen wezen en bij al wat wegviel, konden wij wijzen op hetgeen bleef en zeggen: ziethier de zegeteekenen, die wij meenamen uit den strijd, ziet hier de resultaten van ons denken, de vruchten van ons onderzoek. Dat tijdvak van twijfel nu heb ik doorgemaakt in al zijn omvang en het was een tijd van naamloos lijden, waarin soms zelfs het leven te zwaar, te veel werd. Telkenmale brokkelde een stuk van mijn geloof af en dan had ik een gevoel van leegte, als of er niets meer overbleef, om mij dan des te vaster te klemmen aan hetgeen ik behield. Ik voelde niet dat iemand die een leugen armer werd, daardoor feitelijk rijker werd. En dit ging stuk voor stuk. Eerst | |
[pagina 23]
| |
vielen de wonderen van het Oude Testament, zooals het verhaal van Jonas in den walvisch - waarom men altijd van dien visch een walvisch heeft gemaakt, vindt zijn verklaring daarin dat het een heele groote visch geweest moet zijn om een mensch te kunnen opslokken, want dat soort van visschen komt in die zeeën niet voor - die als minderwaardig naar het rijk der fabelen werden verwezen. Maar des te vaster hield ik mij aan de wonderen van het Nieuwe Testament. Langzamerhand bleken ook die niet bestand tegen de mokerslagen der kritiek en - ik kon ze niet meer handhaven. Maar nu klemde ik mij des te vaster aan de opstanding van Jezus als het middenpunt van de christologie. Eindelijk was ook deze niet houdbaar meer voor mijn verstand en hoewel het mij smartte, ik moest ook dat geloof opgeven. Velen in onzen tijd die dien strijd niet gekend hebben, zullen zich misschien niet kunnen begrijpen hoe moeilijk deze is. Daarbij kwam dat ik bang werd denzelfden weg op te gaan als mijn broeder en dus mijn vader nieuw verdriet zou veroorzaken. Ik wilde hem dit zoo gaarne besparen en zocht op allerlei wijzen afleiding. Boeken verstrekte mijn vader mij steeds, al gaf hij er tegengif bij in den regel. Zoo werkte ik voor de dogmatiek de Glaubenslehre van David Friedrich Strausz door en al de leerstukken der kerk werden door den loop der geschiedenis tot gruizelement gewreven, zoodat er niets van overbleef. Ook hier kon men zeggen, dat de dogmengeschiedenis het dogmengericht was. Het Leben Jesu van denzelfden schrijver oefende ook een grooten invloed op mij uit. En toen ik de wegslepende boeken van Ludwig Feuerbach had verslonden, ja verslonden is het goede woord, want ze waren mij als het ware een nieuwe openbaring, toen moest ik wel breken met vele oude tradities. Er was niets meer aan te doen en over één ding verwonder ik mij van achteraf bezien, nl. dat ik toen niet verder ben gegaan en niet alies, ook mijn aanstaand beroep, eraan gegeven heb. Maar wat ik ook verloor, mijn geloof aan God stond onwrikbaar vast als de macht die boven dat alles was en zelfs zoo sterk was dat geloof, dat de onsterfelijkheid mij van minder gewicht toescheen. Immers wat deed deze ertoe? Men moest zoo vast aan God gelooven, dat als er geen persoonlijke onsterfelijkheid na den dood | |
[pagina 24]
| |
bleek te bestaan, dit het beste moest worden geacht, daar God het dan aldus had beschikt. Mijn vader ontdekte dezen mijnen ontwikkelingsgang wel, maar liet mij begaan. Zeer weinig spraken wij erover, hij niet omdat hij misschien bang was een teere snaar aan te raken en zeker in de hoop en het vertrouwen dat ik deze krisis wel zou te boven komen en het geloof ten slotte zou triomfeeren, ik niet om hem verdriet te besparen, dat natuurlijk het gevolg moest zijn van ongeloof bij den zoon, op wien hij vertrouwde en dien hij zoo gaarne als predikant een plaats zag innemen in het Luthersche kerkgenootschap, zijn voetspoor drukkende. Die God, in wien ik geloofde, was een heel vaag ding waar men heelemaal geen houvast aan kon krijgen. Eigenlijk was hij een wezen, een macht, een Ik weet niet wat, dat ik mij zelf vormde precies zooals men hem hebben wilde. Elk mensch maakt zich een beeld van z'n God naar zichzelven en ja dan kan men er makkelijk vrede mede hebben. En als theoloog opgevoed zag ik niet, wat mij later zoo duidelijk werd, nl. dat theologen en filosofen op uitnemende wijze de kunst verstaan om met woorden te spelen en dat zij op eenige wijze tot waarheid maken: Want juist dààr waar de zin ontbreekt
Kan 't passend woord zijn plaats bekleeden;
Met woorden wordt perfekt gestreden,
Met woorden een systeem bereid en aangekweekt;
Aan woorden kan men best gelooven,
En van een woord laat zich geen jota rooven.
Het waren en zijn nog steeds de theologen - men denke aan de Blijde Wereld-dominees! - de spekulatieve theologen, die de kunst verstaan, om zooals Feuerbach het zoo geestig uitdrukt, ‘de christelijke en moderne elementen samen te roeren tot een worst, waarin de orthodoxe kerkleer het vleesch, de Schleiermachersche theologie het spek en de Hegelsche wijsbegeerte de specerij is’. Over het algemeen kan ik niet zeggen dat de verschillende kolleges invloed op mij uitoefenden, de meesten muntten uit door een groote mate van saaiheid. Alleen maakte een uitzondering het kollege van prof. Martinus des Amorie van der Hoeven over de | |
[pagina 25]
| |
Fransche revolutie, dat ons allen meesleepte zoowel om den rijken inhoud als om de bezielende taal, die deze zeldzame man daarbij ten toon spreidde. De meeste kolleges waren vervelend, vooral wanneer de hoogleeraar het onderwerp, door hem behandeld, reeds in boekvorm had uitgegeven, zooals dikwijls gebeurt en dus het mondeling onderwijs niet veel anders is dan een herkauwen van den gedrukten tekst. Wie ons liefde voor zijn vak wist in te boezemen, dat was de kerkhistorikus, prof. W. Moll, die werkelijk een school, de zoogenaamde historische, wist in het leven te roepen. Tal van dissertaties om den dokterstitel in de theologie te erlangen zijn daarvan de bewijzen en daar het mijn voornemen was dien titel ook te behalen, wendde ik mij meer en meer tot die studie, die overigens overeenstemde met mijn liefhebberij voor de geschiedenis in het algemeen. Wij hadden een kerkhistorisch genootschap onder zijn presidium, waar verhandelingen werden voorgelezen op het gebied der kerkgeschiedenis. Ik hield er eene over den groot-inquisiteur Franciscus Sonnius, die de goedkeuring van mijn leermeester in hooge mate wegdroeg en die bestemd was als mijn dissertatie dienst te doen. Maar daar van dit plan niets is gekomen, is zij in portefeuille gebleven. En dat er niets van kwam, lag aan de omstandigheid dat ik reeds binnen drie maanden na mijn proponentsexamen in 1869 - ik was dus toen 22 jaar oud - beroepen werd tot predikant en de ondervinding leert dat als men eens zijn standplaats heeft ingenomen, zonder zijn doktoraal examen te hebben afgelegd, er in den regel niet veel van komt om te promoveeren. Immers men krijgt zoo'n geheel nieuw veld van arbeid, men wordt in den beginne zoodanig in beslag genomen door zijn preeken, dat er van anderen arbeid zoo goed als niets komt. Het is de gewoonte dat men in het laatste studiejaar twee proefpreeken of voorstellen houdt in de kerk in tegenwoordigheid van studenten, familie en genoodigden. Zonder deze kan men geen proponentsexamen afleggen en dit is voor den theoloog hetzelfde als het artsexamen voor den medicus, nl. dit verschaft het brevet om zijn beroep te mogen uitoefenen, terwijl de dokterstitel eigenlijk een weeldeartikel is. De keuze der teksten is later bezien en vergeleken met den levensloop eens menschen niet zonder beteekenis, ja kan soms een eigenaardig licht werpen op iemands wezen. Mijn | |
[pagina 26]
| |
eerste preek had tot tekst Jak. 4:17: ‘wie dan weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde’. Daarin ontwikkelde ik de theorie dat zonde onkunde was en dat alleen het handelen tegen beter weten in iets stempelde tot kwaad. Mijn vader, onder wien de preek gehouden werd, maakte aan een soupertje aan den avond van dien dag opmerkzaam op het eigenaardige verschijnsel dat zijn zoons zich bij voorkeur bewogen op het gebied van de straf, daar de oudste promoveerde over een strafstelsel, namelijk het cellulaire, de tweede over het Wezen der straf, terwijl nu nummer drie als tekst een preek gaf, die zich bewoog op datzelfde gebied. Mijn tweede preek behandelde den tekst: Volg mij na (Markus 1:17), waaruit mijn hooge ingenomenheid met Jezus' persoonlijkheid en mijn ideaal om hem in alles na te volgen ten duidelijkste bleek. Ofschoon deze preek nog door mijn vader was nagezien en goedgekeurd, mocht hij het uitspreken ervan niet beleven, daar hij midden in zijn geliefd werk, nl. op den preekstoel te Deventer, waar hij onder een grooten toevloed van menschen een preekbeurt vervulde, door een beroerte werd getroffen en na enkele dagen op het landgoed van den heer Duymaer van Twist, den bekenden, vooral door het optreden van Multatuli tegen hem zoo beruchten gouverneur-generaal in ruste, stierf. Wel merkwaardig dat ik juist mijn studie mocht voltooien onder zijn leiding, want ik was zoo goed als ‘klaar’ en had nog maar alleen mijn proponentsexamen te doen. Daaraan nu is een heele geschiedenis verbonden. Het is de gewoonte dat men een tekst opkrijgt van de heeren der synodale kommissie om daarover een preek te maken, die men dan bij hen indient, om haar op het examen te behandelen. Ik kreeg tot tekst Joh. 10:24 en 25, luidende: ‘de Joden dan omringden hem en zeiden tot hem: hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit! Jezus antwoordde hun: ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die ik in den naam des Vaders doe, die getuigen van mij’. Elkeen zal moeten toestemmen, dat zoo'n tekst voor jongelieden, die een examen moeten doen, geen onschuldige kan heeten en niet zonder reden leidde ik daaruit af, dat men mij op den tand wilde voelen. De vraag toch: wat dunkt u van den Christus? was toen aan de orde van den dag. Ik dacht bij mijzelven: de heeren | |
[pagina 27]
| |
willen weten wat voor vleesch zij in den kuip hebben en openen mij de gelegenheid om precies te zeggen wat voor geesteskind ik ben. Ik nam dus den toegeworpen handschoen op en in de gedachte dat de heeren examinatoren wilden weten wie ik was, gaf ik hun een preek die hoornen had. Stichtelijk was zij niet bepaald, daar zij van 't begin tot het einde een kritisch karakter had, maar het antwoord, door mij gegeven, was alles behalve dubbelzinnig, men kreeg precies te hooren wie ik was en wat ik meende. Dit stuk deed natuurlijk de ronde bij de heeren, maar ik was er onkundig van welke beroering mijn preek te weeg had gebracht. Toen ik in de maand Oktober examen kwam doen, moest ik wel een klein uur wachten vóórdat ik werd binnengeroepen. Zoo iets was nog nooit vertoond, verzekerde de custos. Ik had er gelukkig geen begrip van wat wel de reden kon zijn. Eindelijk ging de bel en de delinquent mocht binnenkomen. Ik bemerkte zekere stroefheid en vond dat het examen meer geleek op een inquisitoriaal geloofsonderzoek dan op een gewoon examen. Vooral kwam dit uit, toen de bewuste preek ter sprake kwam en ik bemerkte dat deze het groote struikelblok was. In de pauze liep ik haastig naar mijn aanstaande, met wie ik reeds een half jaar verloofd was en zei haar niet anders te verwachten dan dat ik zou worden afgewezen. Het tweede gedeelte brak aan en na afloop dacht ik zeker dat het mis was, maar neen, bij monde van den voorzitter werd mij medegedeeld dat mijn kennis meer dan voldoende was en dat men, ondanks de bezwaren van sommigen over mijn standpunt, mij toeliet tot den ‘heiligen dienst’. Later vernam ik door een der heeren van de kommissie, die bij mijn moeder een bezoek maakte, hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen. Dat lange wachten vóór het examen vond zijn oorzaak in de diskussie, die tusschen de heeren gevoerd was over de vraag of men iemand met zulke denkbeelden, als in die preek waren ontwikkeld, wel kon toelaten tot het examen. Dat was eigenlijk wat al te gek en het gezonde woord van een der heeren, die zei: maar wij komen toch bij elkander om de kandidaten te examineeren, wij kunnen iemand afwijzen, maar in elk geval moet hij geëxamineerd worden, behield de overhand en het examen ging door. Tot eere van een der meest orthodoxe predikanten, ds. Lentz, een echt Luthersch Duitsch predikant, die nog tegenover mijn | |
[pagina 28]
| |
vader de oud-Luthersche avondmaalsleer met het toedienen van den ouwel verdedigde, moet ik opmerken dat deze terecht vond, dat het onrechtvaardig zou zijn, den leerling te treffen, terwijl men den hoogleeraar, onder wien hij studeerde, zijn gang liet gaan. Dit gold den kollega van mijn vader, den later zoo berucht geworden prof. Loman, die zelfs het bestaan van Jezus in kwestie stelde en toch zijn plaats als hoogleeraar in de theologie bleef behouden, ofschoon hij had moeten voelen dat hij dan die plaats als leermeester van aanstaande christelijke predikanten moeilijk kon vervullen. Zoo kwam ik niet zonder strijd en botsing klaar en als men in aanmerking neemt den ontzettend zwaren, innerlijken strijd, dien ik had doorworsteld, dan zal men begrijpen, hoe dit alles niet weinig invloed oefende op de min of meer ernstige levensopvatting die ik kreeg. Waar moet men boven alles wezen - zoo was het devies mijns levens en hieraan ben ik zooveel mogelijk getrouw gebleven, zoodanig dat een mijner moderne kollega's later eens van mij getuigde: het ongeluk van Nieuwenhuis is dat hij de hartstocht der waarheid bezit. Of dit een ongeluk is, zal ik niet beslissen, maar dat het een ongemak is in deze leugenachtige en bovenal huichelachtige wereld, dat heb ik ruimschoots gelegenheid gehad te ondervinden. Hier moet nog een kleine, karakteristieke episode worden ingevlochten, een soort van konfidentie als men wil, niet zoozeer om den braven Hendrik uit te hangen, waarvan ik altijd een afkeer heb gehad, maar omdat zij een eigenaardig licht op den persoon laat vallen. Meest alle studentenjolen eindigen in de publieke huizen en helaas! van menigen student is de eenige aanraking met het vrouwelijk geslacht de publieke meid. Ik had daar een natuurlijken afkeer van, waarom weet ik zelf niet, maar deze was zoo sterk dat toen ik na mijn propaedeutisch examen te Utrecht met andere Utrechtsche studenten vroolijk den avond had doorgebracht en men ten slotte een bezoek ging brengen aan een bekend publiek huis, ik ondanks allen aandrang weigerde daar binnen te gaan en zei dat ik liever buiten bleef wachten tot de anderen er weer uit kwamen. En dat deed ik dan ook, het gelukte niet mij over te halen binnen te komen. Ik was dit heelemaal vergeten, toen een predikant, die er bij was geweest, tijdens de verkiezingsperiode te Heerenveen, | |
[pagina 29]
| |
ofschoon mij bestrijdende, mij bekend maakte aan het gehoor als een bizonder hoog staand zedelijk persoon met een toespeling op een gebeurtenis uit mijn leven, die bij hem een diepen indruk had achtergelaten. De overweging, die er mij als jong mensch misschien toe geleid heeft een homo integer (ongerept) te blijven, was enkel en alleen deze, dat ik voor mij ook een ongerepte vrouw verlangde en wat recht was voor de vrouw, dat was in mijn oogen billijk voor den man. Als ik dat verlangde, moest ik zorg dragen mij als zoodanig aan mijn vrouw te kunnen aanbieden. Dus dit kwam bij mij voort uit een gevoel van gelijkberechtigheid van man en vrouw. Dit standpunt bleef steeds het mijne. Vrij spoedig werd ik tot predikant beroepen te Harlingen en nadat ik eerst getrouwd was met Johanna Lulofs en gevolg kon geven aan een lang gekoesterden wensch om naar Italië te gaan, kwam ik terug om op 22 Mei 1870 mijn intreerede te houden in die stad. De tijd mijner vorming, de Sturm- und Drangperiode - eigenlijk de eerste, want ik heb er meer doorgemaakt - was achter den rug en ik ging nu mijn plaats innemen in het maatschappelijke leven, weinig bevroedende wat mij in lateren tijd te wachten stond. Want betrekkelijk verliep alles nog al gemakkelijk. Vol illusies begon ik mijn werk, den kansel beschouwende als een tribune, vanwaar ik zoo goed en zoo vrij kon medewerken aan de ontwikkeling, de opheffing des volks en met het voorbeeld voor oogen van den grooten meester, wiens roepstem om hem na te volgen ook ik in mij had gehoord en wiens beeld - een afdruk van het beroemde Jezusbeeld van Thorwaldsen - altijd boven op mijn schrijflessenaar voor mij stond als een levende herinnering, wierp ik mij vol moed in het volle menschenleven, dat om met Goethe te spreken, overal interessant is, waar men het ook aangrijpt. Ik voelde mij toen zoo innig voldaan in mijn kleine pastorie, als maar weinigen het geluk gesmaakt hebben. Waar mijn overtuiging in staat was aan mijn eigen behoeften te voldoen, daar meende ik dat anderen, die toch als menschen van gelijke beweging dezelfde behoeften hadden, zelfs al sluimerden ze, ditzelfde geluk konden smaken en dat ik door deze te wekken bij kon dragen om ook hen gelukkig te maken. Ik gevoelde zoo levendig wat Goethe zijn Faust in den mond legde: | |
[pagina 30]
| |
Maar overtuiging bij zijn hoorders wekken
Doet hij alleen, wiens ziel vol overtuiging is.
Alles was nieuw voor mij en van het werkelijke leven wist ik feitelijk niets af. Bij al zijn studie aan de akademie staat men feitelijk vreemd tegenover het leven en wat zou ik, arme idealist, 'n teleurstellingen moeten ondervinden, als ik zou bemerken hoe die idealen, helaas! zoo dikwijls worden stuk gestooten tegen den steen der werkelijkheid! Eigenlijk is het onverantwoordelijk hoe men den jongen theoloog, en ook den jeugdigen jurist, de wereld inzendt, geheel onervaren en onvoorbereid, want praktische kennis heeft hij zoo goed als niet verkregen. Wij wisten precies hoe de oude Joden te Jeruzalem leefden en verdiepten ons in al wat zij deden en dachten, maar van den maalstroom des levens rondom ons, van hetgeen vlak voor onze voeten geschiedde, daar wisten wij absoluut niets van. En dan heet men op zijn 23ste jaar, zonder eenige levenswijsheid of ervaring, nog al voorganger! Deze theologische studie, en meest alle universitaire studie, is zoo onpraktisch mogelijk ingericht en later beklaagt men zich den tijd, dien men feitelijk heeft verknoeid. Het wordt hoogtijd dat eens grondig de bijl wordt gelegd aan de universitaire ontwikkeling, een overblijfsel schier van middeneeuwsch gehalte. |
|