ven om haar te naderen. Misschien wel te erg, wanneer het mogelijk is, zoodat het waar is wat iemand eens van mij getuigde, dat ik gedreven werd door de hartstocht der waarheid. Nooit heb ik mijn beginselen geplooid naar mijn belangen, maar steeds zonder aanzien des persoons zooveel mogelijk de konsekwenties getrokken uit de meening, die de mijne was geworden. Omdat elkeen geoordeeld wordt naar den maatstaf dien hij omdraagt in zijn eigen gemoed, daarom is het zoo uiterst moeilijk een ander te beoordeelen, daar het onbillijk zou zijn een ander naar zijn maatstaf te beoordeelen en toch dat doet men onwillekeurig.
Nog levendig herinner ik mij hoe mij als jong mensch zeer diep trof een woord van Lessing, dat nooit uit mijn geheugen is gewischt geworden en waarvan ik de waarheid zelfs dieper ben gaan gevoelen naarmate ik ouder werd. Het luidde: ‘niet de waarheid, in wier bezit men is of meent te zijn, maar de oprechte moeite, die men besteed heeft om de waarheid te vinden, bepaalt de waarde van den mensch. Want niet door het bezit, maar door de navorsching der waarheid worden de krachten vermeerderd en daarin alleen bestaat zijn altijd toenemende volmaaktheid. Het bezit maakt rustig, traag, trotsch. Als God in zijn rechterhand de geheele waarheid en in zijn linker alleen het wakker streven, om de waarheid machtig te worden - ofschoon met de bijvoeging dat hij mij altijd en eeuwig zou doen dwalen - omsloten had en als hij dan tot mij zeide: kies! ik zou ootmoedig naar zijn linkerhand grijpen en zeggen: Vader, geef! De loutere waarheid is immers alleen voor U’.
Geeft dit gezegde den sleutel tot Lessing's leven en werken, het doet dit ook van het mijne, want op welk gebied ook, steeds ontwaart men diezelfde lust, datzelfde streven, datzelfde zoeken naar waarheid. Al wat verdrukt, verongelijkt was, kon rekenen op mijn sympathie en zelfs al moest ik daardoor de vriendschap verliezen van menschen, met wie ik lang had omgegaan, ik verloor haar liever dan dat ik mee zou werken tot onrecht en niet zou trachten het op te ruimen.
Mijn geheele ontwikkelingsgang is een harmonische geweest, steeds van het lagere naar het hoogere. Van geloovig theïst werd ik atheïst en eenmaal den hemel boven mijn hoofd verloren hebbende, trachtte ik de aarde tot een hemel voor allen te maken. Ik werd dus socialist, omdat er voor den mensch die niet gelooft