kraalproviel een profiel dat in doorsnede meer dan halfrond, of meer dan kwartrond op de hoek van een balk, is. |
|
krommer krom eiken onderdeel van een kapspant, met name de stijlen of spantbenen van het onderste gebint. |
|
kruisgewelf wanneer twee tongewelven elkaar kruisen ontstaat een gewelf waarbij de snijlijnen vanuit het midden in vier punten uitkomen. De snijlijnen kunnen versterkt worden door ribben, waardoor een kruisribgewelf ontstaat, bij afwezigheid van deze ribben wordt gesproken van kruisgraatgewelven. |
|
kruisgaatgewelf zie kruisgewelf. |
|
kruisribgewelf zie kruisgewelf. |
|
kruisvenster een veelal middeleeuwse of 17de-eeuws venster met een kozijn dat door een middenstijl en een tussendorpel in vieren is verdeeld. De beide bovenvakken waren voorzien van glas-in-lood, of glas in houten roeden, onder waren luiken of ramen, die open te zetten waren. |
|
lambrizering wandbetimmering, meestal bestaande uit paneelwerk, aangebracht tegen het onderste gedeelte van een muur. |
|
lessenaardak op de wijze van een lessenaarblad hellend dak, rustend tegen een muur. |
|
lijstgevel gevel, die wordt beëindigd door een over de gehele breedte doorgaande kroonlijst. |
|
mansardedak een dak waarbij dakvlakken een knik hebben. |
|
mezzanino halve verdieping, lage verdieping voorzien van vensterlichten in de vorm van een liggende rechthoek of een ovaal, aangebracht onderlangs de dakrand. |
|
muurstijl houten stijl in of tegen de muur, meestal verbonden en een hecht geheel vormend met een balk, sleutelstuk en korbeel. |
|
neerkamer vertrek onder een opkamer, waarvan het vloerpeil onder dat van de begane-grondvloer ligt. |
|
oeil de boeuf klein rond, ovaal of achthoekig licht, aangebracht waar weinig dagverlichting is: onder gewelven, in zolderingen, in kelders of trappehuizen. |
|
opkamer kamer die enkele treden hoger ligt dan de andere vertrekken van dezelfde verdieping. Eronder ligt meestal een neerkamer of kelderkeuken. |
|
osendrop strook naast het huis, tussen twee huizen in, die onbebouwd moest worden gelaten om het hemelwater van het dak te laten druipen. |
|
overkluizen overdekken met een gewelf. |
|
overstek horizontale voorsprong van een bouwdeel ten opzichte van het eronder gelegene. |
|
Philibertspant houten boogspant, samengesteld uit korte planken in de vorm van cirkelsegmenten, die aan elkaar zijn verbonden door spijkers. In Utrecht vooral in het derde kwart van de 19de eeuw gebruikt, vaak in combinatie met een mansardedak. |
|
pilastergevel een gevel horizontaal verdeeld door pilasters. |
|
pilaster vlakke muurzuil, met kapiteel en basement. |
|
piscina reinigingsbekken voor kerkelijke doeleinden, gewoonlijk in een diepe muurnis. |
|
pothuis halfbovengrondse uitbouw van een kelder, met de bedoeling de gebruiksmogelijkheden van de kelder te vergroten ten behoeve van de keuken of van kleine ambachtelijke bedrijfjes. |
|
pui gevelzijde van de onderbouw van een huis, zich veelal onderscheidend doordat zij met een ander materiaal (natuursteen) bekleed is, of, zoals bij veel oude woonhuizen en vooral winkels het geval was, grotendeels of geheel uit een samengesteld houten kozijn bestond. |
|
regentenkamer vergaderkamer van de regenten van een stichting. |
|
samengestelde balklaag zie balklaag. |
|
schilddak een dak gevormd door vier dakvlakken. |
|
schoon werk zorgvuldig afgemaakt metselwerk, bestemd om in het zicht te blijven. |
|
sieranker een gesmeed ijzeren anker om balken, stijlen of muren tegen uitwijken te beschermen. De ankers werden aan gevels soms rijk bewerkt. |
|
siermetselwerk gevelmetselwerk waarin met - meestal anderskleurige - baksteen patronen zijn aangebracht. |
|
sleutelstuk langwerpig plat stuk hout ter ondersteuning van een balkeinde, het draagvlak onder het einde van een moer - of zolderbalk vergrotend, rustend op een stijl en een korbeel of op een natuurstenen console of direct opgelegd in de muur. Vaak zijn sleutelstukken met snijwerk versierd, bijvoorbeeld met peerkraal- of ojiefprofiel |
|
slingermuur tuinmuur bestaande uit vierkante gemetselde pijlers, waartussen gebogen halfsteensmuren, waartegen gewassen als druiven en abrikozen beschut kunnen groeien. |
|
slingertrap wenteltrap opgaande om een opening. De treden zijn aan beide zijden in trapbomen ingelaten. |
|
souterrain benedenverdieping die gedeeltelijk lager dan de beganegrond ligt, maar niet zo diep is als een kelder. |
|
speklaag natuurstenen band als afwisseling in baksteenmuurwerk. |
|
spiltrap wenteltrap waarvan de treden aan het ene eind in een spil opgesloten en aan het andere eind in een wand of buitenboom gemonteerd zijn. |
|
standvink verticale stijl waarop een horizontale balk rust. |
|
steekkap klein gewelf of overspanning, insnijdend in de zijde van een groter gewelf teneinde dit over een deel minder laag te doen neerkomen en gelegenheid te geven tot meer lichtinval of een doorgang. |
|
steektrap rechte trap. |
|
stoep geplaveide verhoging langs de straat of afzonderlijke verhoging van een of meer treden voor de ingang van een huis, veelal uitgegroeid tot bordes. Vaak is de stoep uitgevoerd in hardsteen. |
|
stucplafond een in stucwerk uitgevoerd plafond, vaak met uitgebreide versieringen. |
|
suitedeur deur tussen twee in elkaar overgaande kamers, kamers en suite. |
|
tentdak een dak gevormd door in één punt samenkomende driehoekige dakschilden. |
|
tongewelf een tunnelvormig doorlopend gewelf, vaak gelijkend op een halve cylinder. |
|
trapgevel gevel beëindigd door in trapvorm oplopende top. |
|
traptoren een uitbouwsel op ronde, veelhoekige, of rechthoekige plattegrond, waarin zich een trap bevindt. |
|
troggewelf een tongewelf, waarvan de welflijn een gedeelte van een halve cirkel is. |
|
tuinkamer een kamer, die op de tuin geörienteerd is. |
|
vlechting een metselwijze waarbij, loodrecht op de schuine zijkanten van een bakstenen puntgevel, wigvormige stukken in de horizontale lagen worden ingelaten ter versteviging van het verband. |