oude man, keek mij al luisterend strak aan; hij werd gewoon razend van woede:
‘'t Is natuurlijk voor schulden, dat jullie in dien toestand bent geraakt! 't Gaat mij niet aan, en jullie moet zelf maar zien, hoe je er weer uitkomt.’
De agent waagde schuchter op te merken:
‘'t Zijn haast nog kinderen, mijnheer de commissaris.’
Maar dit maakte hem nog boozer en hij antwoordde, dat we maar naar de gemeente moesten gaan, waar we vandaan kwamen. Ik zei, dat we ons tot de politie hadden gewend, uit angst om opgepakt te worden.
‘En uit angst om opgebracht te worden, kom je je aangeven! die is prachtig! Nou, pak je maar weg!’
Toen wij eenmaal buiten waren, begonnen wij te lachen en te huppelen, ofschoon onze tanden klapperden.
‘O! is het zóó gelegen? Gelukkig! Hè wat treffen we dat! Laten we nu maar gaan wandelen, nu we toch niet opgepakt worden. Vooruit! God! Wat 'n kwaje ouwe vent! Vooruit!’
En we gingen naar de Rue Royale.
Nadat we nog een poos rondgedwaald hadden, besloten we, toch den nacht in het Park door te gaan brengen; we kwamen er in door over het hek te klauteren.
De banken waren nat van dauw. We durfden bijna niet te loopen, uit angst, dat ze ons buiten zouden hooren; we durfden niet diep in te gaan, uit angst voor de geraamten van de strijders uit 1830.
Mijn broer bibberde in zijn katoenen pakje. Van slapen was geen sprake; daarvoor waren wij te angstig; we gingen onder een boom zitten.