De deftige knechts lieten duidelijk merken, hoe afschuwelijk zij ons vonden, omdat we zoo vuil waren; ze zeiden, dat er toch genoeg water in de grachten was om ons te wasschen, als we dat wilden en we kregen weer bons voor erwten, boonen en gort.
Wij waren overgeleverd aan een liefdadigheid, die met opzet zoo bekrompen mogelijk werd uitgeoefend; en waardoor wij voor altijd werden ingedeeld bij de vagebonden en bij hen, die buiten de maatschappij gesteld zijn.
Gedurende de zes maanden, dat zijn tocht in den vreemde duurde, gaf vader geen teeken van leven. Op een zondagmorgen deed hij de deur open en kwam binnen, zijn zak op den rug.
Hein liep op hem toe met een luiden kreet van vreugde.
‘O! vader!’
Moeders houding zeide: ‘Je komt ons het brood uit den mond nemen.’
Werkelijk was het heel gauw bekend, dat vader terug was gekomen en wij kregen niets meer. Moeder had een jongen, gezonden man, nietwaar? heel goed in staat te werken voor de negen kinderen, die hij in de wereld had geschopt.