volgenden dag een beetje geld te hebben. De Joden kwamen hun sabbath-opschik, dien ze den vorigen dag ingelost hadden, weer beleenen, om het materiaal voor hun handel in de komende week te kunnen koopen; zij protesteerden als de beambte de som wilde verminderen, onder voorwendsel, dat de kleeren een heelen dag gedragen waren.
Ik was aan de beurt.
‘Hoeveel?’
‘Vier gulden.’
De beambte maakte het pak los en hield mijn jurk met uitgestoken arm voor zich uit om haar te bekijken.
Hij antwoordde kalmweg:
‘Achttien stuivers.’
‘Ik bleef een oogenblik verbijsterd staan en mompelde toen:
‘'t Is goed.’
Hij maakte een klein rolletje van mijn communiejurk, wat mij bijna aan 't schreien maakte.
Bij het weggaan ontmoette ik in de gang een vrouw met een paar reusachtige baggerlaarzen in de hand; zij vroeg me of ik ze voor haar beleenen wilde; zij schaamde zich om zelf te gaan.
‘Ja, dat wil ik wel doen, wat moet ik vragen?
‘Vier en twintig stuivers!’
Ik ga terug naar het loket. Toen de beambte de laarzen goed bekeken had, zei hij:
‘Achttien stuivers.’
Ik doe de deur open en fluister de vrouw in:
‘Achttien stuivers.’
‘Goed,’ fluistert zij terug.
‘Goed,’ zeg ik tot den beambte.
De vrouw gaf mij twee centen voor de moeite.