| |
| |
| |
Ik ga op bezoek
Op een ochtend zei moeder:
‘Keetje, je moet vandaag maar niet naar school gaan; je moet juffrouw Smeders gaan opzoeken en dan mijn groeten gaan brengen bij juffrouw Rendel.’
‘Maar moeder, ze vinden 't niets prettig als ik kom.’
‘We kunnen niet anders, Keetjelief. Ze geven ons telkens een brood; we kunnen 't niet laten, er naar toe te gaan.’
De Smeders en de Rendels waren vroegere buren van ons. Ik ging door de sneeuw op weg naar het andere eind van Amsterdam, waar zij woonden.
Eerst ging ik naar de Smeders. 't Waren arbeiders, net als wij, zelfs van een minder slag. De man, die dokwerker was, kende geen ambacht, terwijl vader een heel knap koetsier was, in dienst bij een grooten stalhouder; hij had een mooie zweep met vergulde ringen er om en droeg een witte das als hij bij begrafenissen of trouwpartijen op den bok zat. Maar de Smeders hadden maar één kind, dat meestal bij de grootmoeder thuis was; bij ons waren er acht, die vader alleen in 't leven moest houden. 't Was een groote vernedering voor ons, de liefdadigheid van onze gelijken te moeten aannemen.
Niet zonder schroom deed ik mijn klompen uit onderaan de bijna loodrechte trap, netjes geschuurd met witselwater; onder het klimmen hield ik mij vast
| |
| |
aan het kabeltouw, dat voor leuning diende.
Boven klopte ik schuchter aan de deur; toen ik antwoord had gekregen, deed ik de deur open en ging de kamer binnen.
Juffrouw Smeders keek mij vrij koel aan.
‘Ben jij 't Keetje, door dat weer? Pas op, je maakt de mat nat. Ga daar maar zitten’ - ze wees naar een stoel dicht bij de deur, - ‘en laat je beenen hangen, anders maak je de sporten vuil.’
‘Ja juffrouw; mijn kousen zijn nat, doordat mijn klompen stuk zijn.’
Ze ging voort met het stijven van haar witte mutsen en het frontje, dat haar man Zondags droeg. Haar bewegingen waren vadsig, maar ze deed precies, wat ze doen moest.
Zij had als altijd een rok aan van zwart merinos, zes el wijd en een paarsch katoenen jak, om het middel ingehaald, met afhangende schouders en een schoot tot op hare knieën. Aan hare voeten witte kousen en geborduurde pantoffels, groen met roode bloemen. Om haar blooten hals droeg zij een ketting van vier snoeren bloedkoraal met een slot van gouden filigrainwerk; in de ooren lange bloedkoralen bellen. Haar aschblonde haar was opgemaakt in bandeaux, die glommen van pommade en hare ooren bedekten; daarop stond een wit gepijpte muts, waarvan de keelbanden op haar rug hingen.
't Onophoudelijke trillen van haar wijde neusgaten en de doordringende blik van haar blauwe oogen gaven mij altijd een onbehagelijk gevoel: ik zou haar niet graag boos hebben gemaakt.
De lekkere warmte van de kachel steeg mij lichtjes naar het hoofd; over alles scheen een waas te hangen.
| |
| |
Altijd, als ik hier kwam, keek ik met verwondering rond in de kamer onder de lage zoldering met de oranjekleurige balken; de netheid en zindelijkheid, die er heerschten, maakten mij stil.
Midden op den witgeschuurden vloer lag een groot stuk geel zeildoek met oranje randen; de vrouw verfde het elk jaar over; in de rondte matten; vóór en onder de tafel, die tusschen de ramen stond en waarop een geel zeil lag, stukken kleed in allerlei kleuren. Vóór de schuiframen potten geraniums, die zomers buiten stonden, neteldoeksche geruite gordijnen door gele linten opgenomen en in 't midden een hor van blauw gaas, dat de buren ‘je de brokken niet uit je keel kunnen kijken.’
Buiten de ramen drooglijnen, waarop bij droog weer de rood wollen hemden van den man hingen.
Langs de muren, met platen versierd, stonden stoelen, in mahoniehout-kleur geverfd. In een hoek een mahoniehouten lâtafel, versierd met groote koperen sloten en er bovenop een zeilschip, werk van den man, die vroeger zeeman was geweest.
Op tafel een kom met een goudvisch en een kwispeldoor van blauw aardewerk bij de plaats van den man; onder de tafel twee houten stoven.
Een zachte verdooving doortrok mij. De behagelijkheid om mij heen, waar ons leven zoo ver van afstond, bracht mij aan het droomen. Als vader die lekkere rieten leuningstoel eens had, om 's avonds in uit te rusten; wat zou hij er gezellig in zitten, achterover tegen de leuning, een stoof onder zijn voeten om zijn kousen te drogen. Want vader staat heel wat uit, als hij in dit weer buiten de rijtuigen moet schoonmaken; zijn handen zijn zoo dik als kussens en 's nachts doen
| |
| |
de kloven er in hem zoo'n pijn, dat hij er niet van slapen kan. Dan kon ik op zijn knieën zitten als hij zijn pijp rookte. De kwispeldoor kon hij missen, omdat hij niet pruimt.
Mijne oogen dwaalden weer rond en bleven rusten op de bedsteê,in tweeën gedeeld en oranjekleurig geverfd net als de zolder; er voór hingen gordijnen van paarsch katoen met linten opgenomen: je kon het beddegoed zien met de rood- en wit geruite lakens en sloopen er overheen.
Onder den hoogen schoorsteenmantel, waarlangs een rose gebloemde val hing, stak een langwerpige kachel naar voren met koper versierd; daarop een ijzeren ketel, heelemaal op zij de kolenemmer van rood- en geel-koper.
Juffrouw Smeders bracht haar leven door met boenen, poetsen en alles zooveel mogelijk te doen blinken. In de kamer hing een lucht van terpentijn en spiritus, die gebruikt werden bij het oplossen van was en andere dingen, noodig voor 't poetsen. Dat alles maakte mij stil; ik zou wel hebben willen wonen in al dat mooie en nette, maar dan zou ik een andere moeder moeten hebben en Dirkje kwijt zijn en Naatje en Keesje. O nee! O nee! voor niets ter wereld zou ik willen, dat ik hen niet had! Mijn keel werd als dichtgeknepen, ik zat te schuifelen op mijn stoel.
‘Zit toch niet zoo te draaien Keetje; je zult de mat kapot maken met de pooten van de stoel.’
Ik bleef een oogenblik onbewegelijk.
Als ze allemaal eens hier werden losgelaten! Dirk, die op zijn billen voortschuift en nog niet zindelijk is! Wat 'n boel zou dat worden!
| |
| |
Ik lachte in mijzelf, maar durfde mijn gevoelens niet meer toonen.
‘Hoe is 't met moeder, Keetje? Heeft zij je nog niet verteld, wanneer ze weer een kindje gaat koopen?’
‘Juffrouw, denkt u, dat moeder de kindertjes koopt? Ik geloof, dat wij ze met geweld krijgen; we hebben niet eens geld om olie voor de lamp te halen. Als u ze nou nog kocht, maar wij! Vader en moeder zeggen, dat 't een bezoeking is, maar dat je der niks an doen ken.’
Juffrouw Smeders keek mij met open mond aan, en antwoordde niet. Ze zocht een pan uit, zette die op het vuur, goot er olie in, ging toen naar de bedsteê, lichtte de gewatteerde deken op en nam er de kom met beslag uit, die zij daar gezet had om te rijzen; toen begon zij pannekoeken te bakken voor het middagmaal. Zij liet de olie bruin worden, schepte er met een pollepel het beslag in, liet 't aan weerskanten goed bakken, deed de pannekoeken op een schotel, smeerde er zoete stroop over en zette ze, met een bord toegedekt, tusschen de matras en het veeren bed om ze warm te houden. Nadat ze haar vingers had afgelikt, zette ze twee borden op tafel, legde er twee messen en vorken van blinkend tin naast, en bracht een schotel spiering op, die er heerlijk knapperig uitzagen: dat was om bij de aardappelen te eten.
Hèl als zij mij eens een spiering gaf of een pannekoek! Dan zou ik wel vaten voor haar willen wasschen en tot 's avonds blijven om al 't werk voor haar te doen. Maar zij ging naar de kast, haalde er een roggebrood uit, gaf 't me zonder het in te pakken en zei:
‘Ga nou maar weg! Mijn man komt dadelijk eten en
| |
| |
die houdt er niet van, als er vreemden zijn. En wel de complimenten an je moeder.’
‘Dank u juffrouw en wel de complimenten an uw man.’
Ik nam mijn klompen op bij de deur, ging weer naar beneden, terwijl ik mij aan het touw vasthield en door de smeltende sneeuw, die in mijn klompen siepelde, stak ik de straat over naar onze andere vroegere buurvrouw.
Men zei, dat juffrouw Rendel een dame was geweest, maar dat zij een huwelijk beneden haar stand had gedaan. Haar man was besteller bij den diligencedienst. Ze hadden vijf kinderen, waren goed ingericht en bewoonden een benedenhuisje.
Juffrouw Rendel deed 's morgens haar huishouden en ging zonder mankeeren 's middags uit in een grijs barège japon op een crinoline en een zwarte shawl met lila rand, die zij van voren met een groote camée broche vastmaakte; om haar middel hield zij de shawl met haar gekruiste handen bij elkaar en de punt hing van achteren tot op den grond.
Ze droeg een luifelhoed van grijs satijn, onder de kin vastgestrikt met lang-afhangende paarsche linten; aan weerskanten van de slapen hingen peper- en zoutkleurige krullen uit den hoed. Haar te groote schoenen zonder hak waren van lasting en op zij dichtgeregen; aan haar arm hing een zak van zwart laken, ze had handschoenen met één knoop aan, gestopt aan de vingertoppen en droeg een witten zakdoek uitgespreid in de hand.
In deze eerbiedwaardige kleedij liep juffrouw Rendel midden in de straat, en groette de buren met, sierlijke, zijwaartsche knikjes.
| |
| |
Ze ging hare vroegere vriendinnen opzoeken en kwam 's avonds terug met een vollen zak of met pakjes weggemoffeld onder haar shawl en den volgenden morgen kon ze haar kleine schulden betalen. Ze ontving mij heel vriendelijk en vroeg, of moeder al een kindje had gekocht.
‘Wel nee juffrouw, zoo dom zal moeder niet zijn. We zitten in de verschrikkelijkste narigheid; kijkt u m'n klompen es. Dus ze zal wel geen kindertjes gaan koopen; we hebben er ook al acht.’
‘Goed Keetje, goed. Kom maar bij 't vuur zitten. Wat 'n weer, hè kind?’
Zij was niet bang, dat ik haar vloer vuil zou maken. Ik voelde mij bij haar wel meer op mijn gemak, maar de andere kamer vond ik mooier. Hier slingerden schoenen onder de tafel, de shawl op een stoel, hoeden op de kasten en kinderspeelgoed in de hoeken. Juffrouw Rendel zelf had een oude japon vol vlekken aan en 't haar in papillotten.
Maar op de kachel stonden aardappelen te koken en balletjes gehakt sisten in een braadpan. Het water kwam mij in den mond. Er waren negen balletjes, één per kind en twee voor ieder van de ouders. Als juffrouw Rendel van elk balletje een kruimel had afgenomen, zou zij er één meer hebben kunnen maken en dat mij geven.
't Moet heerlijk zijn, naar de lucht te oordeelen.
't Is wonderlijk! Hoe leggen zij het toch allemaal aan, om die lekkere dingen te krijgen? Bij ons is er nooit iets, zelfs niet op onze verjaardagen of op Sint Nicolaas of op Kerstmis, nooit, nooit! en bij anderen is er elken dag van alles. Hier zie ik altijd negen balletjes op het vuur.
| |
| |
De man kwam thuis om te eten met de oudste dochter, die het modistenvak leerde: beiden ontvingen mij hartelijk. Toen ging juffrouw Rendel naar den tuin, liet zich door den bakker naastan een roggebrood over den muur aanreiken en gaf 't mij met de woorden:
‘Keetje, je hebt nog een heel eind te loopen. Ga nu maar, kleintje, en wel de complimenten aan moeder.’
Allen brachten mij vriendelijk tot aan de deur; de oudste dochter gaf mij ook nog complimenten mee en ik ging weer terug naar het andere eind van Amsterdam, beladen met mijn twee oningepakte roggebrooden van een Kilo.
De sneeuw viel in dichte vlokken. Toen ik in ons slop kwam, was er een heele drukte onder de vrouwen; thuis werd ik verrast door 't geschrei van een jonggeborene.
|
|