Een visioen
Het sneeuwt; ik ben verkouden; op het plein maken de jongens glijbaantjes. Ik leun met mijn ellebogen op de vensterbank en kijk naar de drukte op de sneeuw. Wat zijn die kinderen vlug en lenig! Grooten en kleinen geven zich aan het spel; ze glijden, ze botsen tegen elkander; ze vallen op en over elkaar.
Daar gaat een jongen in lompen, vuil, met warrelige haren en te groote klompen, zijn kousen vol gaten, de knieën door zijn broek, 't achterdeel van zijn broek in flarden; zijn gezicht is bol-bleek, maar zijn lichaam vlug en gespierd. Al van verre neemt hij zijn vaart en glijdt wel twaalf meter voort. In dien niet te stuiten vaart, sleept hij anderen mee, gooit ze om op zijn weg. Niemand heeft zich bezeerd. Toch worden ze allemaal boos; ze staan op en vallen den kleinen jongen aan; hij is immers vlugger dan zij en vuil en vol ongedierte. Zij trekken hem buiten de glijbaan, rollen hem in de sneeuw, stompen hem en gooien hem met den mond tegen het trottoir. De jongen staat op, tracht zich te verdedigen, den arm als een schild vóór zijn gezicht; maar hij is alleen. Erbarmelijk huilend van woede en verdriet, gaat hij weg.
Zóó kwam, toen wij klein waren, mijn broer Kees altijd bij ons terug. Die gevoelige Kees! hij had prachtige tranen, groot en doorschijnend als dauwdroppels.