Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend[CXLVIII]Ick loech, ick en const mi niet bedwingenRefreyn
EEn haenken, een alte frisschen crayere,
Die sinen tijt wel hielt en sanck den dach,
Ic meene hier in tlant en is gheen frayere
Datmen daer bi ghelijcken mach,
5[regelnummer]
Dit quam opt bagijnhof daert de meestersse sach
In een geestelic conuent, en vlooch op een hinne.
Ga naar margenoot+ Die baghijnkens hoorden den wederslach,
| |
[pagina 261]
| |
Si riepen: Ihesus Iesus suete minne,
Hoe comt die vuyl sassemaert hier inne, Ga naar eindvs. 9
10[regelnummer]
Hi ontsuuert ons gheestelic conuent.
Tscheen dat de meestersse quam wt haren sinne
Om dat hijt dede voor haer present;
Si riep: och och, nv is ons hof gheschent.
Doen hoordicse Veni creator singen;
15[regelnummer]
Ick loech, ick en conste mi niet bedwinghen.
Die meestersse, die opperste vanden tempele,
Si sprac: lieue heer wat sal ons geschien,
Dits voor ons baghijnkens een quaet exemple
Die dese onnutheyt hebben ghesien.
20[regelnummer]
Ic duchte, si sullen becommert sijn met dien
Die vander werelt niet veel en weten.
Si geboot datment haenken niet en soude vergeten
Te schelden om den grooten ouerlast.
Het wert beschouwen ende seer ghesmeten, Ga naar eindvs. 24
25[regelnummer]
Si dreychdent dat sijt souden speten
Waer dattet meer dede die onsuuer gast.
Het stont en sweech gelijc een hont die bast,
Int leste lieten si thaenken springen.
Ick loech, ick en const mi niet bedwingen.
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ De meestersse ginc haer opt stuck beraden,
Horende hier af elckerlics vermaen.
| |
[pagina 262]
| |
Si begheerden alle schuppen en spaden
En wouden die eerde op grauen saen.
Si seyden ten mocht also niet staen,
35[regelnummer]
Ooc liepen si om een pijpegale. Ga naar eindvs. 35
Donsuuer eerde wert daer wech gedaen
Drie voeten ront omme altemaele;
De meesterse riep: ghi doet so wale,
Cruyt voort, al hebdi v hant vol wercx god weet,
40[regelnummer]
Ghi wert geloont. ic peisde wat vintmen menigen drale Ga naar eindvs. 40
Die een cleen sake maken herde breet.
De meestersse stont vast en weende en creet,
Ooc sach icse huer handen wringen;
Ic loech, ick en const mi niet bedwingen.
Prince
45[regelnummer]
Dat hinneken quam in groten node
Om dattet geleden hadde die violencie.
Het wert gheset te borne en ten brode Ga naar eindvs. 47
In een doncker rinne, twas haer sentencie;
Daer dedese seuen dagen penitencie
50[regelnummer]
Om dat sijt sonder crijten liet ghehingen.
Ic leedt daer voorbi, ic dede haer reuerencie,
Ic loech, ick en const mi niet bedwingen.
|
|