Refreinenbundel

[p. 228]

[Refreynen in 't sot]

⁺ Refreynen ¹⁾

Int sot / om ghenuecht te verwecken / ende swa
richeyt en melancolie te verdriuen.

[houtsnede]

⁺ [twee houtsneden naast elkaar]

+ [f. 177 r°]

1) in houtsnede, in rood.

+ [f. 177 v°]

[CXXVII]

Eest gelogen ist waer, si sagent nochtans

HET saten eens drie en studeerden
Van wonderlike dingen dat si sagen,
Waer om dat si langen tijt argueerden
Om dat sijs niet wel na haer behagen
Gesien en consten, mer si gingen vragen
⁺ Malcanderen wat dinc hem dochte elc na zijn beste.
Deen seyde, het was een gans met sijnder cragen ^{vs. 7}
Want icse sach vliegen wt haren neste
Daer ict door mijnen bril sach int weste
Van Liere, oft van Duffel, oft daer ontrent.
Doe began die tweeste te spreken een reste ^{vs. 11}
En seyde, tis een walvisch, hi is mi bekent.
Tis enen stier, sprac die derde, hi comt van Gent,
Want hem dochte dat hijt wel wiste bicans.
Eest gelogen ist waer, si sagent nochtans.

Dese varre was wonderlike groot so ic wane

Want hi had gerne te Mechelen geweest binnen,
Hi nam sijn vlucht tot aen die mane
Daer hi niet aen en coste na mijn versinnen.
Voorts vlooch hi wech en begonste te rinnen
Om na die stadt te comen so mi dochte
En quam te battel sijn beuaert doen wt minnen, ^{vs. 22}

+ [f. 178 r°]

vs. 7 cragen: (langen) hals.

vs. 11 een reste: een poosje; vgl. CXXXIX, 17.

vs. 22 battel: gehuct bij Mechelen (Jourdainv. Stalle, Dict. de Géogr. Hist.).

[p. 229]

 

Daer si hem gauen spise en dranc al dat hi mochte;

 

Hi attet teenenmaal oppe dat si hem brochte

25

Want hi niet gheten hadde in vierthien weeken.

 

Grote practijcken en listen hi sochte

 

Om door die poorte te comen sonder breken,

 

. . . . . . . . . . . . . . .

 

⁺ Mer de porte bleef hem op den rugge nochtans

30

Eest gelogen, ist waer, si sagent nochtans.

 

 

 

Doen dese varre te Mechelen was comen,

 

So begonst hi alte veruaerlic te hulen

 

So dattet volc gestoort was van daer tot romen,

 

Men wist niet watter vlooch metten wlen. ^{vs. 34}

35

Tvolck liep op den toren en stieten hem bulen

 

So datter een groot rumoer in de stadt was

 

Vanden volcke datter al wech ginc drulen ^{vs. 37}

 

En liepen so seere tot dat elck mat was.

 

Tantwerpen die wachter ooc int gat was ^{vs. 39}

40

Die daer op die kerck leyt auont ende noene;

 

Om dattet volc so liep ende beclat was ^{vs. 41}

 

So blies hi alarm, ende riep seer groene: ^{vs. 42}

 

Al verraden, al verraden, elc maeck hem coene;

 

Som liepense nader kercken van sint Ians.

45

Eest gelogen, ist waer, si sagent nochtans.

 

 

 

Prince

 

Die stier en dorst ouer die brugge niet gaen

 

Om datse niet sterck genoech was van metselrijen,

 

So heeft hi daer een lange pese gestaen

 

Dat hem sijn water van achter wt most rijen; ^{vs. 49}

50

⁺ Al tvolck datter achter stont ende besijen

 

Hadden anxt voor verdrincken oft versmachten,

 

So veel waters liep hem af doen ten tijen.

 

Doe quamen de blinden ghelopen met machten

 

En begonsten te maken kulen en grachten

55

Om hem properlic daer in te crijgen,

+ [f. 178 v°]

vs. 34 watter vlooch meeten wlen: wat er aan de hand was. De uil vliegt in het donker; de uitdrukking kan dus gebezigd worden voor al wat geheimzinnig is of in het verborgen geschiedt; o.a. wordt zij toegepast op het minnespel; vgl. S. CXXVI, 4. Een derg. zegsw. is ‘den huyben zien vliegen’, weten wat er aan de hand is (Ndl. Wdb. VI, 1209).

vs. 37 drulen: wegschuilen.

vs. 39 int gat: op den uitkijk (?).

vs. 41 beclat: wsch. loopt de dichter hier vooruit op hetgeen in de volgende strophe (vs. 48 vg.) verhaald wordt.

vs. 42 groene: vervaard (?).

vs. 49 rijen: voor riden?

+ [f. 179 r°]

[p. 230]

 

Dus haddense hem gerne geuangen bi nachten.

 

Doe die var dat sach begonst hi te swigen

 

En vlooch wech sonder saen te mijgen; ^{vs. 58}

 

Dat sagen dees blinden, dees eerlicke mans,

60

Eest gelogen, ist waer, si sagent nochtans.

vs. 58 mijgen: wateren.