Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend[LXI] Refreyn
ALs dauentuere in dees huere so gebiet
te scheyden sonder verbeyden, tis verdriet,
tis claer en seer swaer om dat te lijden.
ic seg adieu, troosteloos grijf, alst anders niet
5[regelnummer]
en mach wesen te desen, ic moet vermijden. Ga naar eindvs. 5
adieu vol alder duecht, gi versmoort mijn iuecht in allen tijden,
Ga naar margenoot+ adieu is dwoort en oock die moort mijns herten bloet,
adieu lief geprezen, alst emmers wezen moet.
Och tscheyden van ons beyden mi ter doot brinct.
10[regelnummer]
doort deruen moet ic steruen, want mi de doot crinct.
ic ben altijt sonder respijt doorvuert int wesen, Ga naar eindvs. 11
en neemt in peyse dat ick reyse, dies pijn therte dwingt.
adieu die schoonste, gecroonste, ghepresen,
daer therte van smerte af plach te ghenesen,
15[regelnummer]
die mijn sinnen van binnen deerlic trueren doet.
adieu mijn soetste, vroetste, reyn wtgelesen,
adieu lief gepresen, alst emmers wezen moet.
| |
[pagina 116]
| |
Oorlof is pijnlijck, aenschijnlick, diet proeft die weet.
als oorlof ghebuert en minne schuert, dwerck is seer wreet.
20[regelnummer]
door den oorlof der minnen hof seer wert gheschent,
nochtans moet ic te hans van scheyden spreken heet.
ionstige iuecht en alle vruecht wert torment
Ga naar margenoot+ wanneer men niet meer en wert bekent
van lieue mits ongrieue dwelc scheyden doet.
25[regelnummer]
adieu suet grein, proper en rein, seer net en yent,
adieu lief geprezen alst emmers wezen moet.
Prince
Adieu is dwoort dat doorboort therte duer tverlinghen; Ga naar eindvs. 27
adieu is tfenijn dwelc met pijn vruecht wilt tonderbringhen.
adieu te seggen en dat te ouerleggen vander liefster vercoren,
30[regelnummer]
hoe wee dat doet sijt des wel vroet, int herte binnen,
dat machmen vraghen. si sullens gewagen die amoreuse sinnen,
met wat rouwen een hert vol trouwen moet versmoren
alst moet scheyden sonder verbeyden maer metter spoet;
dan moet trueren tot allen hueren en therte met versuchten schoren.
35[regelnummer]
adieu lief gepresen alst emmer wezen moet
|
|