Op zoek naar Mari Watson
(1987)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
meer van zijn schaafwond. Je kon hem alleen nog maar zien als je er met je neus bovenop lag. ‘Je mag iemand niet zomaar een misdadiger noemen,’ zei hij. Mari's tante zocht naar een stalletje op de markt, waar ze zoete patate verkochten. Het leek hem afschuwelijk: zòete aardappels! Mari had haar tante gevraagd of zij ook tajer wilde kopen, als zij dat zag. Tajerblad, geen pomtajer. Het kon hem niet schelen. Mari wilde hem kennelijk nog steeds betoveren, dacht Menno. Want Mari's tante moest dat dan voor hem koken. Hij had gezegd, dat hij thuis moest eten. Zijn moeder begreep er niets van, dat hij altijd bij Mari kon mee-eten. Misschien vragen ze het uit beleefdheid, zei ze, maar je brengt die mensen niet in verlegenheid door ‘ja’ te zeggen. Je komt thuis eten! Stel je voor, ging zij nog door, stel je voor dat ik voor drie mensen eten in huis heb en dat ik dan nog een vierde bord moet vullen! Menno wou, dat ze nu maar telo gingen eten. Wat dat ook was. Net zoiets als patat, had Mari gezegd, alleen veel lekkerder. Als ze gingen eten, zou Mari misschien ophouden met haar gezeur. Bij elke stap die ze deden, zagen ze een zwarte, een Surinamer. En elke keer weer vroeg Mari: ‘Is dat hem? Kijk nou goed! Hij heeft glad haar! Is dat hem? Die heeft kroes! Is dat hem? Is dat hem, met die | |
[pagina 67]
| |
brede neus? Is het die lichtkleurige jongen? Kijk, die donkerkleurige! Is dat hem? Let nou op! Kijk nou goed! Kijk naar zijn ogen!’ Rare mensen, die Surinamers. Waar ze al niet op letten. ‘Zus!’ riep een vrouw opeens naar Mari's tante. ‘Je bent het! Zus Monsanto!’ ‘Meisje!’ riep Mari's tante. ‘Meisje, fa joe de?’ ‘Je lijkt sprekend op je zus!’ zei de vrouw. ‘I sabi o langa wi ben soekoe joe!’ Menno liep door. Hij had hier niets mee te maken. Hij begreep ook niet wat zij zeiden. ‘Wat zeggen ze eigenlijk?’ vroeg hij. Verdorie, hij stond voor gek! Hij praatte tegen niemand! Hij was alleen. Mari was achtergebleven. Mari stond te schreeuwen. Hij kon haar heel goed horen, al was hij intussen al een kilometer verder. ‘Waar is hij, waar is hij?’ schreeuwde Mari. Hier, wilde hij roepen. Menno liep langzaam terug. Wat deden die mensen toch altijd opgewonden. ‘Net was hij nog hier,’ zei de vreemde vrouw. Er kwam een vreemde man bij, die opmerkte: ‘Net liep hij nog achter me.’ En een andere vreemde vrouw zei: ‘Misschien is hij die supermarket ingegaan.’ Wie zei er nou supermarket, dacht Menno. Hij wist wel dat het Engels was voor supermarkt, maar waarom kon ze dat niet in het Nederlands zeggen? | |
[pagina 68]
| |
[pagina 69]
| |
Iedereen was hem vergeten. Voordat hij bij hen was, liepen zij allemaal weg, de supermarkt in. Wat nu? Hij wou, dat hij thuis was gebleven. Wat moest hij in zo'n vreemde supermarkt. Hij bleef voor de deur staan. Hij kreeg het koud. Als hij kouvatte, zou je zijn moeder horen. Mocht hij nooit meer mee. Net goed. |
|