| |
| |
| |
F.P. en A.P. Penard
Alhoewel men reeds kennis heeft kunnen maken met het werk van de gebroeders Penard in de proza-bloemlezing ‘Kri, Kra!’ - drie door hen opgetekende Indiaanse paradijs-mythen - horen Frederik Paul (1876-1909) en Arthur Philip Penard (1880-1932) ook thuis in deze bundel.
Op zichzelf is het reeds bewonderenswaardig, dat er begin deze eeuw twee zonen van Suriname waren, die na langdurige studie en onderzoek belangwekkende boeken lieten verschijnen.
Indrukwekkender nog wordt hun prestatie, als men weet dat beide broers Penard lepra-slachtoffers waren. Er waren in die tijd nog geen goede geneesmiddelen; verminkt en tenslotte verlamd en blind bleven de gebroeders Penard toch aan het werk.
De (Joodse) familie Penard was rijk; de vader (bij wie de ziekte het eerst werd geconstateerd) handelde in hout en andere zaken met de bewoners van het bos, in het bijzonder de Indianen. Hij had verschillende boten en legde zelf een steiger aan, die lange tijd de enige grote van Suriname was. Oudere mensen herinneren zich nog de ‘Penard-steiger’. De familie woonde in het blok aan de Waterkant, waar nu de Centrale Bank staat.
De familie had vier zonen. Toen de oudste zonen bleken aangetast door de lepra, werden de twee jongste naar Amerika gestuurd.
Frederik Paul en Arthur Philip Penard trokken, toen zij nog zeer jong en gezond waren, met hun vader het bos in om materiaal te verzamelen. Later ontvingen zij de Indianen, van wie zij gegevens kregen, bij hen thuis. Indianen, maar ook stadsmensen - groot en klein - wisten, dat zij bij de gebroeders Penard moesten zijn, als zij vogels of eieren hadden gevonden en ook als zij verhalen kenden. De broers betaalden ervoor en zij tekenden de gegevens en verhalen op. Later, toen zij het zelf niet meer konden, lieten zij dat door iemand doen. Jongere broer Thomas E. Penard, ingenieur later professor in Amerika, interesseerde zich onder meer ook voor de vogelstudie en heeft, vaak samen met Arthur, soms in het Engels, belangrijke artikelen het licht laten zien.
Voor hun onderzoek hielden de broers contact met internationaal bekende deskundigen. Hun verzamelingen gingen onder meer naar musea te Londen, New York en Leiden. Zij verzamelden ook anansitori en publiceerden die en andere verhalen in weekbladen en (wetenschappelijke) tijdschriften in en buiten Suriname.
‘De Vogels van Guyana’ is een boekwerk van de gebroeders Penard, dat in twee delen tal van bijzonderheden geeft - met illustraties - over de vogels van Suriname, Cayenne en Demerara. Het is een resultaat van twaalfjarige studie. ‘De menschetende Aanbidders der Zonneslang’ verscheen in drie delen. Deel II voert als ondertitel ‘Het Woord van den Indiaanschen Messias’, deel III ‘Neo-Sophia of de Cirkelleer van tijd en ruimte’.
Het eerste deel verscheen in 1907 te Paramaribo, het tweede en derde deel kwamen in 1908 uit (alle bij H.B. Heyde, Paramaribo).
Het eerste deel van ‘De Vogels van Guyana’ werd in 1908 gepubliceerd, het tweede deel in 1910. Ze zijn een uitgave van de moeder, mevrouw de weduwe F.P. Penard, geboren Salomons, en ze zijn gedrukt in Nederland.
De gebroeders Penard zeggen over ‘De menschetende Aanbidders der Zonneslang: ‘Ons werk bevat geen reisbeschrijvingen, het handelt niet over de weelderigheid der natuur of de beschrijving van dieren enz. Het is een psycholo-
| |
| |
gische studie onzer Indianen, inzonderheid Caraïben, m.a.w. een studie der innerlijke gedachten, wereldbeschouwing en logica van een volk van dichters, een volk van vrije mensen, die zullen uitsterven zonder ooit de blanken onderdanig te zijn geweest.’
Een dergelijke aanbeveling rechtvaardigt het opnemen van fragmenten uit het hoofdstuk ‘Bekoringsmiddelen’ uit het eerste deel ‘De menschetende Aanbidders der Zonneslang’. Het boek kwam uit in de in deze bundel vastgelegde tijd, ‘het verhaal’ van de bekoringsmiddelen daarenboven is - of men erin ‘gelooft’ of niet - zo fascinerend dat men het (onder meer) kan lezen als roman-fragment.
| |
Bekoringsmiddelen
Iedere Surinamer of vreemdeling, die enige tijd in werkelijk contact met de bevolking is geweest, heeft waarschijnlijk meermalen horen spreken over een zeker onfeilbaar Indiaans tovermiddel, genaamd toelala of troelala, dat in staat zou zijn liefde op te wekken. Maar slechts enkelen weten, dat er ook andere bekoringsmiddelen bestaan.
Het woord toelala, hetgeen betekent geestzaad van dubbele, aardse bekoring, is zuiver Caraïbisch. De veronderstelling gaat, dat alle toelala's afkomstig zijn van de Slangegeest, want het was de Slang die door haar mat oog bij de mens de zucht tot zonde opwekte.
Om ze te verkrijgen doodt men een grote slang, bijvoorbeeld een aboma, en men begraaft het lichaam, nadat alle leven eruit verdwenen is (soms moet men daarvoor een gehele dag wachten), onder de grond, na eerst alles op de plek te hebben afgebrand. Na verloop van enige dagen ontspruiten dan overal knollen of tajers.
Een ander middel bestaat in het binden van de dode slang op een lange horizontale staak, die op twee vertikale staken rust (een barbakot).
Vervolgens wordt het lichaam geheel met palmbladeren bedekt en stevig met lianen omwonden, zodat gieren er niet aan kunnen komen.
Kan men geen slang vinden, dan is het voldoende de planten op een plaats waar een wouddier gelegen heeft, weg te branden. Doch de zo verkregen toelala's missen veel van de eigenlijke bekoorkracht.
Over de gehele lengte en breedte van het rottende karkas, hetzij geplaatst onder of boven de grond, ontspruiten nu knollen in menigte. Immers, de gehele bodem zit vol van zaden, die slechts op een gunstige gelegenheid wachten om te ontkiemen, hetgeen vooral geschiedt na afbranding of omspitting van het terrein. Dat er op de plaats bijna uitsluitend tajers ontkiemen, vindt zijn oor- | |
| |
zaak in het feit, dat over het algemeen slechts deze planten boven het rottende kreng kunnen groeien.
De voornaamste en meest voorkomende dezer tajersoorten is de scharlaken gevlekte Calidrium bicolor, van welke de bloem aan een lange steel groeit en een verdikking bovenaan vormt, waaruit een wit blaadje steekt dat een bruinachtig, merkwaardig op een slang gelijkend 6 cm lang uitgroeisel omgeeft.
Volgens de Indiaan ontstaan de bekoringen direct uit het lichaam van de slang.
De toelala's, die in het woud groeien en ook die op kunstmatige wijze zijn opgewekt, zijn waardeloos zolang de geest van het te bekoren voorwerp er niet ingebracht is. Tot dat doeleinde wordt de knol gespleten en in de spleet wordt iets, hoe weinig ook, van het begeerde doel geplaatst.
Ofwel men bemest de knol, die dan de geest in zich trekt. Geldt het een dier, dan geschiedt de bemesting met bloed of vlees of hersenen van bijvoorbeeld de tapir.
De bereiding van alle bekoringen (door de vrouwen) heeft plaats in een kalebas of prapi (met of zonder water erin). De knollen worden gestampt, gesneden of geraspt tezamen met roekoe of koesoewe, en als het om een dier gaat, ook met de stankklieren, afval, wormen uit de rotte hersenen, vooral van vogels, die de jager de schuilplaats van de prooi moeten aanwijzen. Verder enige bladdragers of parasolmieren, die onbeladen naar een boom toe trekken alsmede enkele die met blaadjes terugkeren. Want dit is het zinnebeeld van succes: geen mier toch keert onverrichterzake terug.
Soms gebruikt men ook padden en andere dieren, die een sterke geur bezitten en niet te vergeten wormen uit het hart of de hersenen van een der kleinere soorten ijsvogels. Want dit vogeltje slijpt zijn snavel tegen een boomstronk terwijl zijn geluid klinkt als het sri-sri voortgebracht onder het slijpen van een mes. Bemerkt hij een prooi, dan schiet hij, een levende pijl gelijk, onder water en hij duikt altijd met iets op. Volgens de Indianen is hij het zinnebeeld van de gelukkige jacht, vooral van de visserij.
De Indiaan wrijft of ent door insnijdingen zich in met het mengsel:
1. | Over zijn ogen: om te zien zonder gezien te worden. |
2. | Over zijn oren: om te horen zonder gehoord te worden. |
3. | Over tong en lippen: om geluiden na te bootsen. |
4. | Over zijn voeten om geen geraas te maken. |
Hij wrijft steeds naar zich toe teneinde het dier op zijn schreden te doen terugkeren, de jager tegemoet.
| |
| |
De Indiaan voegt er nog andere toelala's aan toe, onder meer voor moed, standvastigheid, om niet te verdwalen, om recht te schieten.
Inwendig gebruikt, wekt de toelala in de mens de hartstocht op van de bepaalde diersoort die zij verondersteld wordt te bekoren.
Ongelooflijk als het moge klinken, de jachtbekoring doet inderdaad wat ervan beweerd wordt. Zij wekt het vertrouwen op, zij bekoort, houdt vast en trekt de geest van het dier zodanig aan, dat het de jager tegemoet loopt. Immers, de stank van de afval en andere bestanddelen der bereiding is zoveel sterker dan de geur van de Indiaan, dat het dier in de jager niet een mens maar een dier van eigen soort meent te ruiken. Zijn instinct raakt in de war: het ziet een mens (vijand) maar ruikt een vriend.
Om een specialiteit te worden en boven anderen uit te blinken bij de jacht op een bepaalde diersoort, bijvoorbeeld een hert, moet de Indiaan steeds de brekende ogen van het gedode dier likken. Zodoende neemt hij de geest van het hert in zich op en verkrijgt in de ogen van levende herten de gedaante van een hert. Verder moet de jager zijn neus voor reuk en adem openen. Dit geschiedt door een spits uitlopend touw van vezels in de neusgaten te steken en door de mond er weer uit te trekken.
Bovendien moet hij zich, teneinde alle kwade invloeden te verdrijven, laten bijten door venijnige mieren, elk in een spleetje aan het uiteinde van een stokje vastgehouden en tegen het lichaam aangedrukt.
Verversing van de verschillende inentingen elke nieuwe maan wordt tevens nodig geacht, terwijl de jager niet meer dan acht dieren na elkaar mag schieten, omdat anders de hertenmoeder of geest boos zou worden en onheil over de omtrek brengen.
| |
Ter bekoring van de pingo
De pingo-bekoring is een groen blad met lichtgroene steel; de insnijding van boven reikt tot waar de steel vastzit. Aan de onderzijde die er lichter groen uitziet dan de bovenzijde, bevindt zich een 5 à 6 cm lang verschrompeld donkergroen uitgroeisel, dat zou overeenkomen met de stankklier die het bosvarken op zijn rug bezit.
De afmeting van het blad bedraagt 20 bij 12 cm.
De pingo is geen waterdier, zodat de bereiding van de toelala zonder water geschiedt. Men heeft nodig: een weinig zand uit een vers spoor, de stankklier, de hoeven, de tip van de tong,
| |
| |
het staartuiteinde, het hart, de ogen en de nieren, alsmede de snaveltip, het staartuiteinde, de tong, het hart, wormen uit de rotte hersenen, de nieren en de ogen van de pingovogel.
Dit alles wordt tot poeder verbrand en vervolgens gemengd met de gedroogde afval van het dier alsmede enige kruiden, die eenzelfde muskusgeur hebben. Verder nog een droge tak, die onder het breken in stukken een geluid als ‘klak - klak’ voortbrengt, dat lijkt op het tandengeknars van de pingo.
Bij het wrijven van de toelala aan het lichaam moet men het hoofd omlaag houden, met de tanden knarsen en stampen met de voeten, zoals het bosvarken doet. Hierdoor ziet men er in de ogen van de pingo uit als een broeder die niet ontweken behoeft te worden.
Toch is het niet geraden de toelala recht naar zich toe te strijken, want dan trekt de troep regelrecht naar u toe, hetgeen zeer gevaarlijk is. Teneinde dit te voorkomen wrijft men dus in een schuine richting.
De geest van een gedode pingo wordt als zeer kwaadaardig beschouwd.
Men moet dan ook steeds de barbakot waarop het vlees berookt wordt, verbranden ter voorkoming van onaangenaamheden.
| |
Om niet te verdwalen
De zwaluw-bekoring is een groen blad met lichtgroene steel en talrijke duidelijke, doch enigszins kleine witte vlekken, die zouden overeenkomen met de witte onderbuiken van een vlucht zwaluwen. De afmeting bedraagt ongeveer 23 bij 15 cm.
Zwaluwen hebben de gewoonte op zekere tijden van het jaar zich tot vluchten in hoge bomen te verzamelen. Zij vliegen dan overal rond, maar keren steeds tot dezelfde plaats terug.
Neemt men dus wormen uit de hersenen, het hart en de snaveltip van deze vogeltjes en verbrandt men die tot poeder, dan geldt dit als de geest van de zwaluw. Gemengd met de gestampte knollen - zonder water - wordt de toelala vooral aan de zolen gesmeerd. Een aldus bekoorde persoon of hond kan nimmer in het woud verdwalen, omdat de zwaluwgeest hem steeds naar zijn vorige standplaats terugleidt.
Het middel dient verder om de Indianen van één dorp of van één familie bij elkaar te houden; daartoe wordt het aan de palen van de hutten en aan de hangmatten gesmeerd, of in de grond begraven.
| |
| |
| |
Om goed met elkaar te leven
De steenduif-bekoring zijn kleine groene blaadjes, met groene stelen, die dicht naast elkaar groeien, zoals de steenduiven zich dicht naast elkaar in één vlucht bevinden. Zij leven tevens eendrachtig samen, krijgen nooit ruzie en trekkebekken en liefkozen elkaar om het hardst.
Geen wonder dan ook, dat wormen uit de hersenen, het hart enzovoort van deze lieve vogeltjes, tot een poeder verbrand en dit tezamen met de gestampte knollen aan het lichaam of aan de palen der hutten en aan de hangmatten gewreven, eendracht en liefde opwekt. Over allen heerst toch de geest van de steenduif, de liefde.
| |
Ter opwekking van de herinnering
De toekan-bekoring wekt de herinnering op. De bladstelen, die evenals de stengel, een roodbruine of karmijnbruine kleur bezitten, kruisen elkaar en vormen zo een treffende gelijkenis met de rode snavel van een koejake. Ook de knol is rood en heeft de vorm van een toekan-snavel.
De bereiding van de toelala geschiedt met water. Men stampt de knollen tezamen met een poeder, bestaande uit verbrande wormen uit de rotte hersenen, het hart enzovoort van de toekan; verder nog enige koejakeluizen alsmede luizen en haar van de te bekoren personen.
Dit mengsel wordt bijvoorbeeld aan de hangmat van een vertrekkend familielid, vriend of echtgenoot gesmeerd, terwijl men ook zichzelf op dezelfde wijze bekoort.
De veronderstelling gaat nu, dat zodra bij regenachtig weer gij, liggend in uw bekoorde hangmat het regenaankondigend geluid van de koejake hoort, de luizen op uw hoofd u terstond beginnen te kittelen. Gij krabt... en herinnert u degenen, die gij verlaten hebt.
Ook de achtergeblevenen denken steeds aan u, want evenals de luizen over het lichaam van de koejake kruipen en hem kittelen, zo doen ze dit op dezelfde wijze tussen het haar van mensen. Als dus in de vooravond de Indianen gezellig bijeen zitten en de luizen uit elkaars haar verwijderen, dan moeten zij zich hun vrienden in den vreemde herinneren. Immers over hen zweeft de geest van de toekan.
| |
Ter bekoring der vrouw
Mens en Licht zijn saamgebonden,
| |
| |
Door de Geest der Zonneslang,
Trillend door het Rijk der Heem'len,
Vloeiend als een Liefdezang.
De vrouw-bekoring is een variëteit van Calidrium bicolor. Het blad ziet er donkergroen uit met een lichtgroene steel; de afmeting bedraagt ongeveer 27 bij 15 cm. Zijn er purperrode aderen en lichtrose vlekjes op, dan dient het ter bekoring van een Indiaans meisje of een vrouw.
Lichtgroene aderen en witachtige of lichtrose vlekjes bekoren het blanke meisje, terwijl ongevlekte donkergroene bladeren met donkere aderen een zwart meisje of een donkerkleurige vrouw aantrekken.
De gebruiksaanwijzing is vrij eenvoudig en naar Indiaanse opvatting onfeilbaar.
Onder de knol, die later tot bekoring moet dienen, wordt geplaatst een zakdoek, een weinig haar ofwel een beetje zand uit een voetindruk van het te bekoren meisje, terwijl men de volgende woorden uitspreekt:
‘Gelijk ik u geef, zo verwacht ik van u.
Ik leg in u de levensgeest van Mathilda, Emma (of wie men ook wil bekoren).
Houd haar vast tot ik haar kom opvorderen.’
Na enige weken trekt men de knol uit de grond ter verdere bewerking, die geschiedt door stamping in een kalebas tezamen met de steenduif-bekoring en de toekan-bekoring teneinde liefde en herinnering op te wekken. Verder wordt nog toegevoegd een poeder bestaande uit een verbrande toekansnavel. Immers, volgens de Indiaan is het grootspraak (bigi mofo), die de man in staat stelt de vrouw te overreden. En van alle vogels heeft de toekan de allergrootste snavel; zijn geest kan dus de allergrootste woorden bij de gebruiker van de toelala opwekken.
Geldt het een vrijage in alle eer en deugd, dan gebruikt men het lichaam van de lijster, want die is het zinnebeeld der reine liefde en van de zang, hoewel zij het was die bij het begaan der eerste zonde in het Paradijs de verleidingszang zong.
Wil men tevens het bekoorde meisje slecht maken, dan wordt eraan toegevoegd een zalf bestaande uit wormen uit de rotte hersenen van de motjofowroe. Deze vogel komt vrij talrijk voor op open vlakten, waar hij op de grond rondspringt onder het maken van allerlei wulpse bewegingen.
Zijn geluid klinkt tevens, door een Caraïbisch oor opgevangen als ‘vrouw hier’; de negers vertalen het echter als ‘boi boi’. Hoe dan
| |
| |
ook, de vogel wordt verondersteld mannen tot zich te roepen. De kop van de motjovogel (of lijster) wordt afgesneden en tezamen met een weinig water geplaatst in een stuk bamboe, waarboven een stukje vochtig katoen als stopper. Uit de rottende hersenen ontwikkelen zich dan wormen in drie kleuren, witte (blanke), zwarte (negers) en rode (Indianen). In elke worm zit een geest van bekoring en overspel.
Zorgvuldig uitgezocht, plaatst men deze wormen met toevoeging van een weinig koesoewe of andere kleurstof, hetzij elk afzonderlijk of wat in de regel het geval is, al de drie kleuren bij elkaar, in een stuk bamboe. Dit levert een mengsel van universeel nut.
De toelala door de Indianen in de handel gebracht, is niet voor een bepaalde persoon bestemd. De geest wordt dus later toegevoegd, hetgeen geschiedt door de gestampte knollen tezamen met een weinig haar, een luis, speeksel of een beetje zand uit de voetindruk van het begeerde meisje, te plaatsen in een flesje met kokosolie, zoetolie, rooswater, maar vooral lavendelwater en dat dan een paar dagen lang op te hangen aan een dun touwtje of onder de grond te begraven.
Het gebruik van deze toelala is vrij eenvoudig, mits de bereiding geheel buiten het oog van een vrouw plaats had. Het te bekoren meisje moet dus de eerste zijn, die de bekoring uit de toelala trekt.
Men smeert het mengsel aan de lippen met behulp van een koejake- of toekantong, omdat deze er eigenaardig dun uitziet en aldus fijne (verleidelijke) woorden opwekt.
Met een, op gelijke wijze bekoorde zakdoek nadert men nu al wuivende het meisje. Beantwoordt zij de groet dan werkt de toelala uitstekend. Zo niet, dan wuift men nogmaals en snel naderbij stappende, raakt men met de punt van de bekoorde wijsvinger de kin der jonge dame aan.
Als 't meisje bloost, terwijl gij praat,
En doet alsof zij u niet verstaat,
Ga, kus haar, vriend, vrij ongestoord,
De tweegeest heeft haar hart bekoord.
Maar als zij klapt of raast en scheldt,
Kijk rustig toe, pleeg geen geweld,
Al duurt de strijd ook nog zo lang,
De vrouw bezwijkt steeds voor de Slang!
Hiermede is de bekoring voltooid; het bekoorde meisje staat machteloos tegenover haar minnaar. Want al moge zij schelden, razen en tieren, vrienden en buren te hulp roepen, het baat niets.
| |
| |
Over de wijze waarop de Indiaan zelf te werk gaat, verhaalde onze vriend Awanimpo uit de Marowijne het volgende:
Ik was verliefd op een lief meisje, Kaweta genaamd, doch welke middelen ik ook gebruikte, zij scheen mij niet genegen. Haar gelaat stond altoos strak, zij scheen mij te mijden.
Een vriend gaf mij toen een knol die, afkomstig uit het hoge woud, nog nooit door het oog van een vrouw was aanschouwd. Deze buitengewone knol moest ik op Indiaanse wijze, d.w.z. zonder lavendelwater, bereiden, hetgeen ik ook deed, vooral zorgdragende de levensgeest van Kaweta goed vast te leggen.
Zodra alles gereed was, smeerde ik het mengsel met een koejaketong aan mijn lippen, tong en handen en ging toen Kaweta opzoeken, die mij, voor de eerste keer sedert onze kennismaking, met een glimlach ontving. Vervolgens legde zij zich, met de rug naar mij toe, in haar hangmat neder. Ook ik nam plaats met de rug naar haar toe, en na nogmaals lippen en tong goed te hebben ingesmeerd, sprak ik:
‘Ik ben gekomen.’
‘Dat zie ik.’
‘Hoe vaart je moeder?’
‘Goed.’
‘En je vader?’
‘Goed.’
‘Ga met mij mede.’
‘Ik weet niet.’
Vragen en antwoorden werden gedaan, elk met een tussenpoos van vijf minuten. Toen, zo vervolgde Awanimpo, stond ik op en de hangmat naderende, streek ik enige malen met de hand langs het touw, zorg dragende naar mij toe te wrijven.
De toelala bleek onfeilbaar, want nauwelijks had ik mij enige passen van de hut verwijderd of ziet... Kaweta volgde mij en hing haar hangmat naast de mijne. Haar vader was woedend en dreigde mij te doden, haar moeder schold, haar grootmoeder schudde het hoofd, doch niets mocht baten... de Slangegeest had zijn prooi omstrengeld.
En jakono (vriend) laat mij u een goede raad geven. Als gij ooit toelala gebruikt en gelukkig wilt zijn in de liefde, praat dan met weinige, goed gekozen woorden. Aan de Marowijne heb ik eens afgeluisterd hoe een Fransman zijn liefde aan een meisje bekende. Nog draait mij het hoofd als ik eraan denk, want de man sprak gelijk het gekletter van de regen vergezeld van het bruisen van de waterval. Bijna was ik uit mijn schuilplaats gespron- | |
| |
gen en had hem toegeroepen: ‘Man, bedenk wat je doet, verneder u niet, want gij spreekt tot een gewone vrouw.’
| |
Ter bekoring van de man
De man-bekoring heeft een witte knol en lange, smalle bladeren. Er zouden nog twee soorten zijn, een roodachtige knol en een met donkerder bladeren, al naar gelang het een blanke, rode of zwarte man geldt.
De bereiding geschiedt door stamping van de knol, waarin de vrouw haar eigen levensgeest heeft vastgelegd. Dit mengsel krijgt de man in zijn eten of koffie te gebruiken. En eenmaal ervan geproefd hebbende, wordt hij zo verzot op de bereidster, dat hij zijn echtgenote, kinderen, familie en vrienden verlaat. Inderdaad, hij heeft slechts oog voor en door degene, die hem bekoord heeft.
| |
Ter bekoring van een blanke over het algemeen en van het Hof van Justitie
Deze bekoring heeft een langwerpige witte knol en brengt witte bloemen voort. De toelala dient om blanken te bekoren tot het geven van cadeaus.
Daartoe wordt de geest op de gebruikelijke wijze vastgelegd, namelijk door de knol open te splijten en in de speet enige levende luizen (gevoed met het bloed van de te bekoren persoon, kent de luis al diens gedachten en brengt deze over in de toelala en in de gedachten van de verleider) of een weinig zand uit een voetindruk enzovoorts van de te bekoren persoon te plaatsen. Als de knol dichtgroeit, zit de geest erin gevangen. De knol wordt zonder verdere bereiding door de verleider met zich rondgedragen als hij ergens een bezoek gaat brengen.
Alle gouverneurs van Suriname alsmede ambtenaren belast met het toezicht op de Indianen, of andere personen die met hen in aanraking komen, zijn onderhevig aan hun bekoringen. In 1906 echter bij gelegenheid van de jaardag van H.M. de Koningin faalde de toelala gedeeltelijk, omdat zich onder de van gouvernementswege verstrekte geschenken geen jenever of andere sterke dranken bevonden. Toch werd dit niet de gouverneur verweten, maar de slechte bereiding van het bekoringsmiddel en de krachtige tegen-toelala van de adjudant of tolk.
Om het Hof van Justitie te bekoren gaat men op dezelfde wijze te werk bij het vastleggen van de geest. Alleen wordt de volgende formule verscheidene malen herhaald:
| |
| |
‘Ik voed en geef u, dus verwacht ik van u. Ik weet dat ik slecht ben, doch hoe vuil ook mijn broek aan de binnenzijde mag zijn, toch moet hij er aan de buitenzijde schoon en wit uitzien.’
De knol wordt gestampt in een kalebas met water. Met dit mengsel wast men zich tegen de vooravond op een plaats, waar slechts weinig personen voorbijgaan.
De veronderstelling gaat, dat de ogen der rechters worden verduisterd en gebroken, zodat zij ziende blind worden en het vonnis altijd in het voordeel van de beklaagde uitvalt!
| |
Om kinderen vlug te laten leren
Deze bekoring, een variëteit van Calidrium bicolor, is een donkergroen blad (28 bij 18 cm), zwaar bevlekt met karmijn of purperrood; de bladsteel ziet er licht purperrood uit.
Geldt het een Indiaans kind, dan smeert men de toelala eenvoudig om de oren, ogen en lippen, na gebruik van een flinke purgatie ter afdrijving van het domme.
Door andere kinderen daarentegen, die moeten leren schrijven en lezen, wordt de knol, vooraf gevoed met stukjes beschreven papier ter opwekking van leergierigheid, inwendig gebruikt.
| |
| |
|
|