B.I. Dese dient om Uwer Excellentie te adverteren van de groote ontrouwicheyt van sommige van de magistraet alhier, dewelcke, dese jammerlycke benoutheyt tot haren voordeel treckende, dagelycx meer ende meer hem bevorderen, die schamele ende hongerige gemeynte op ydele ende valsche geloften met scryven van den viant oproerich te maecken, contrarie den eedt Uwer Excellentie ende den staten gedaen, 't welck ick niet en scryve van hooren seggen, maer als in re praesenti geweest hebbende meer dan eenmaal in tegenwoordicheyt der capiteynen ende wachtmeesteren van de borgerye alhier, omme tot het rechte verstant van welcke te comen, so schijnt, dat op gisteren als wesende den 5. Septemb. alhier binnen Leyden gecomen syn seeckere twee missiven, geschreven van Leyderdorp, den eenen van Baldeus, ende den anderen van Weybizma, alle beyde hen addresserende aen de borgemeesters ende regeerders der stadt Leyden, aen dewelcken sy beter vat versekert waren te hebben dan aen de capiteynen ofte wachtmeesters van de schutteryen. Ende alsoo by deselve missive den viant ons een besetten tijt geprescribeert hadde, om mitter tijt ons beraet te nemen tot op huden 's manendags, als wesende den sevenden Septembris, so schijnt dat op de lecture ende visitatie derselven, door instantie van sommige papisten, ten selven daghe mede byeengeroepen sijn die geheele veertich, mitsgaders die capiteynen ende wachtmeesters, ende sommige van rijckdom; ende dat na de propositie gedaen by Pieter Gerritsen, als outste borgemeester, alwaer by hem is de sobere staet deser stadt in 't breedste verhaelt, ende daer na de schoone geloften van de vianden, begeerende van een ygelick daer op te willen letten, om daer na rypelick te helpen adviseren ende resolveren, yder na sijn conscientie ende beste wetenscap, tot meesten oirbaer van de stadt, naer uytwysen der eedt derselver stede, ende de Conincl. Maj. te vooren van hen allen gedaen, 't welck tot tweemael toe van hem in syne propositie
verhaelt is, sonder eens den name van Sijn Exellentie daer in te spellen. Naer welcke Jacop van der Does, eerst gevraegt sijnde, heeft voor antwoort gegeven, dat men voor al behoorde te letten op de qualiteyt, van den ghenen van wien dese brieven geschreven waren, aengemerckt een yder wel kundt was, dat Mathenesse, alhoewel een goet edelman sijnde, t'anderen tyden sijn eer ende eedt veracht hadde, tot Haerlem tegens die dochter van Vliet. Ende aangaande Baldeus, dat deselfde een geboren Spangiaert was, te weten een gesworen ende erfviant deser Nederlanden, waeruyt men wel gissen mocht, wat genade ons van hem soude staen te verwachten. Belangende Mathenessen scryven van de groote macht der Spangiaerden, ende andere heercracht rontsom Leyden liggende, dat die geensins en souden connen hinderen 't ontset van Syne Excellentie, aengesien sy wijt ende sijt van malcanderen verspreyt lagen; want voor so veel het water aanginge, dat hetzelfde niet mogelyck en was tegens eenen bergh op te leyden, alsoo Schielant ende Delflant ongelyck lager gelegen waren dan Rijnlant, ende de stede van Leyden.