Hannes Brinker of de zilveren schaatsen
(1970)–Margreet Bruijn, Mary Mapes Dodge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
‘Als we eerst het ij maar over zijn,’ zegt Hannes, terwijl hij zijn moeder een arm geeft. Voetje voor voetje schuifelen ze samen over het bobbelige, besneeuwde ijs. Telkens staan ze even stil. Zo komen ze eindelijk veilig en wel aan de overkant. Flauw zien ze nog de toren van Nieuwendam en links de huizen van Buiksloot. En dan ligt daar de grote vlakte voor hen. Sneeuw en ijs, niets anders dan sneeuw en ijs, met hier en daar een donkere vlek van een paar bomen of een boerderij. Ze komen niemand tegen en niemand haalt hen in. Er is alleen het spoor van wagens en arren en daarin lopen ze nu voorzichtig achter elkaar. De hemel is geheel zonder wolken en helder schitteren de sterren, bij duizenden tegelijk. Er is geen zuchtje wind. Het is een wonderlijke, wonderlijke avond en het is heerlijk om zo over de dijk te lopen, met niets dan blijde gedachten. En al gaat het met de koets of ar heel wat vlugger dan te voet, Hannes en zijn moeder zouden deze tocht niet hebben willen missen. Voor alle schatten van de aarde niet. En bovendien, hebben ze thuis niet zelf een schat? Die ligt te wachten onder de wilg, tot Hannes hem zal opgraven!
Drie uren nadat moeder en Hannes het grote huis aan de Herengracht verlieten, hebben ze hun eigen huisje weer bereikt. Zeker is het nu wel tijd om te gaan slapen, vooral na zo'n lange, moeizame tocht. Maar hoe kan een mens nu slapen, terwijl hij weet, dat er heel dichtbij een schat begraven ligt? Hannes zal het niet kunnen en moeder evenmin! ‘Pak je bijl maar gauw,’ zegt ze. ‘Dan hakken we om de beurt!’ Even later klinken er doffe slagen door de stille avond. Hoog zwaait Hannes de bijl in de lucht, om hem dan met alle kracht, die in hem is, weer op de keiharde grond terecht te laten komen. Het is zwaar, zwaar werken, maar het zal beloond worden. Daar is hij zeker van! Moeder Brinker denkt er net zo over en ook zij hakt van tijd tot tijd, en zeker met evenveel kracht als haar stevige zoon. Lang klinken nog de slagen door de avond, die nacht wordt. Het is het enige geluid dat gehoord wordt, want de hele wereld rondom Broek zwijgt. Ook de honden op de erven. Alles, alles slaapt. | |
[pagina 84]
| |
Maar bij de wilg, naast het huisje aan de dijk, wordt nog lang gehakt en gegraven. Zo lang, totdat rondom de boom een groot, diep gat gekomen is. Dan wordt het ook daar rustig. Even klinkt er nog een klap van een deur, die wordt dichtgeslagen. Maar dat is dan ook het laatste geluid dat de rust van deze nacht verstoort. Moeder en Hannes zijn eindelijk naar bed gegaan. Maar of ze slapen is nog een grote vraag, want de schat, die vader bij de wilg begraven had, is niet gevonden. En waar, ja waar in de wereld kan die nu zijn gebleven?
Het is niet zo heel vroeg in de morgen als Antje de dijk over loopt, met de schaatsen in haar hand. Ze heeft een frisse kleur op haar wangen en zingt zacht. Ze gaat naar Geertje, want ze moeten nog wat rijden. De wedstrijd komt steeds dichterbij. Als Hannes nu maar even een baan wil vegen. Met die sneeuw op het ijs kunnen ze niet rijden, dat is nog slecht voor de schaatsen ook. ‘Geertje, Geert! Hoehoe!’ roept Ant, als ze vlakbij het huisje is gekomen. Ze roept nog eens, en als er geen antwoord komt, loopt | |
[pagina 85]
| |
ze vlug naar de deur. Voorzichtig doet ze hem open en steekt haar hoofd om de hoek. ‘Vollek!’ roept ze. ‘Ha Hannes, waar is Geertje? Maar wat zie jij er vreemd uit! Wat is hier gebeurd?’ Angstig kijkt Antje Hannes aan, die bleek en vermoeid tegen de zijpost van de deur leunt. Dan grijpt ze met haar hand naar het hoofd. ‘Ach,’ roept ze uit. ‘Hoe kon ik dat nu vergeten! Jullie bent naar Amsterdam geweest! Is alles wel goed daar? Je ziet zo bleek! Toe, zeg nu toch eens wat! En waar is Geertje?’ Nog steeds staat Hannes een beetje suffig voor zich uit te kijken. Wat moet hij Antje nu toch zeggen? Nooit hebben ze iemand iets van hun schat verteld. Ze zal er misschien om lachen en denken, dat het een verzinsel is. Hannes gaat rechtop staan en strijkt met zijn hand door het haar. ‘Alles is best met vader,’ zegt hij dan. ‘En Geertje is in Amsterdam gebleven. Morgen of overmorgen komen ze samen terug. Mevrouw Ten Kate zal hen brengen. Wij zijn gisteravond laat nog naar hier komen lopen.’ O ja, nu begrijpt Antje het wel. Dat was dus een hele tocht. Dan zal ze maar weer gaan, want wat heeft ze hier verder nog te doen? Ze speelt wat met de banden van haar schaatsen. ‘Wou je rijden?’ vraagt Hannes langzaam. ‘Als je even wacht, zal ik een baantje voor je vegen!’ Hij gaat even naar binnen, maar is zo weer terug met zijn schaatsen en een bezem. Samen lopen ze naar de dijk, maar plotseling blijft Antje staan. ‘Wat is dat daar?’ vraagt ze, terwijl ze met een schaats naar de wilg wijst. ‘Wou je die mooie boom om gaan hakken? Dat is toch zonde!’ Ze schudt het hoofd en loopt weer verder met Hannes mee, zonder iets te zeggen. Maar dan blijft ze weer staan. Ze legt haar hand op Hannes' arm en kijkt hem vriendelijk aan. ‘Als jullie niets hebt om te stoken, Hannes, zeg het dan. Mijn vader heeft zoveel turf en hout! Zal ik het vragen? Hij geeft vast wel wat!’ Ja, zo is die Antje Pronk, altijd denkt ze aan een ander en helpen doet ze waar ze kan. Zeker als het voor Hannes en Geertje is! En | |
[pagina 86]
| |
met die Antje zou Hannes niet over de verdwenen schat durven praten? Hoe kon hij toch ook maar even denken, dat zij erom lachen zou! Nu hij haar in het vriendelijke gezicht kijkt, weet hij wel beter. En voor ze op het ijs zijn, heeft hij de hele geschiedenis aan Antje verteld. Ze staan nu boven op de dijk en nadenkend staart Antje naar de wilg. Verdrietig schudt ze het hoofd. ‘Als de schat daar niet is, dan móét hij toch ergens anders zijn?’ mompelt ze. ‘Maar waar, maar waar?’ Ze heeft haar schaatsen op de grond laten vallen en in gedachten woelt ze met haar hand in de zak onder haar rok. ‘Ik wou, ik wou dat ik toveren kon. Dan wist ik wat ik deed! Jazeker, dan wist ik het wel! En nu weet ik het ook!’ Er komt plotseling een geheimzinnig lachje op haar gezicht. Ze steekt haar hand in de hoogte en kijkt Hannes lachend aan. ‘Weet je wat ik hier heb?’ vraagt ze. ‘Hier in mijn hand heb ik een glazen knikker en dat is een toverknikker. Ik zal hem laten rollen en waar hij blijft liggen, daar moet de schat begraven zijn!’ Hannes trekt zijn schouders op. ‘Mal kind,’ zegt hij en hij vindt het helemaal niet aardig, dat Ant nu grapjes maakt. Maar deze trekt zich verder niets van Hannes aan. Ze doet haar ogen dicht en draait driemaal in de rondte. Dan doet ze drie flinke stappen en opent haar ogen weer. Ze staat nu midden voor het huisje. Langzaam buigt ze zich voorover en laat de glazen knikker op de grond vallen. Voorzichtig geeft ze hem een duwtje en daar rolt hij door de sneeuw. Maar al gauw blijft hij liggen, halverwege de dijk. ‘Jammer,’ zucht Ant, want ze begrijpt wel, dat er in die dijk nooit een gat gegraven zal zijn door Brinker. Ze loopt op de knikker toe en woelt in de sneeuw. Dan springt ze met een schreeuw overeind en wijst naar het huis. ‘Hannes, Hannes,’ roept ze luid. ‘Wat is dat voor een stronk?’ Met een paar sprongen is Hannes bij haar. Zijn hele gezicht straalt van blijdschap, als hij de besneeuwde boomstronk ziet, vlak voor hun huis. ‘Antje, o Ant! Daar heeft vroeger een wilg gestaan! Natuurlijk ligt de schat daar begraven! O, o, jij bent een echte toverkol!’ | |
[pagina 87]
| |
Ja, en zo komt het dat moeder Brinker haar schat weer teruggekregen heeft. Die middag zit ze met Hannes en Antje aan de tafel. En poetsen, poetsen dat ze doen! Ze poetsen net zo lang en net zo hard tot er op geen enkel geldstuk ook nog maar een vlekje, zo klein als een speldeprik is te vinden. Dan bergt moeder weer alles in de aarden pot en die stopt ze diep weg in de donkere bedstee. Nee, hier zal geen mens hem vinden, want wie verwacht nu zo'n grote schat in dat armoedige huisje? Een kasteel kunnen ze er niet voor kopen en ook geen groot koopmanshuis, zoals van Bakker. Maar wel kunnen ze hiervoor voedsel krijgen, stevig, krachtig voedsel voor vader Brinker, en warme kleren voor moeder en de kinderen. En wat zou een mens nog meer verlangen? Ze hebben het goed, samen in dat kleine huisje, zeker nu vader weer helemaal beter wordt. |
|