Doodstil is het nu, overal. Hier en daar schijnt het zwakke licht van een kaars of olielamp naar buiten. Het ijs in de gracht glanst donker en diep. Luid klinken hun voetstappen op de straatkeien. Ze lopen dicht langs de huizen en Hannes moet steeds kijken naar al die hoge ramen, drie, vier en soms wel vijf boven elkaar. Wat een huizen, wat een huizen. Het lijken wel paleizen! Wat moeten die mensen hier rijk zijn! Kijk toch eens, wat een licht! O, dat is een kaarsenkroon met zeker wel tien kaarsen, of nog meer...
Jongens, jongens, wat een pracht!
Hannes zou wel even naar binnen willen kijken, maar meneer heeft haast en loopt vlug door. ‘We zijn er bijna,’ zegt hij.
Dan gaat hij Hannes voor, een heel hoge stoep op en even later weerklinkt luid de bel door het hoge huis van dokter Boekman.
Jaren later moet Hannes nog dikwijls aan deze avond terugdenken. De avond, waarop hij dokter Boekman voor het eerst van zijn leven zag.
Een lange, statige man, met een heel ernstig gezicht, waarop geen plaats voor een lach leek te zijn.
‘Een oude brombeer,’ zeiden de mensen, die hem niet goed kenden.
‘Een goed mens,’ zeiden anderen, die meer van hem wisten.
‘Een man, die veel verdriet heeft en daardoor somber geworden is, maar met een hart van goud!’ zei meneer Ten Kate, die zijn vriend was en het dus weten kon!
Nu, dat gouden hart is ook dadelijk te voorschijn gekomen op die avond van het ongeluk met John.
‘Morgenochtend na mijn spreekuur sta ik met mijn koetsje voor je deur,’ heeft dokter Boekman gezegd. ‘En deze flinke jongen gaat dan met mij mee!’
Ja, wonderlijk is dat toen gegaan tussen Hannes en die dokter Boekman. Het leek wel, of zij elkaar al jaren kendenen heel goede vrienden waren. Dat was toen dadelijk zo en het is zo gebleven ook... Wonderlijk, ja wonderlijk... Hoe vreemd kan het lopen in het leven en hoe mooi kan alles nog terecht komen, juist wan-