haar kaper op en moeders dikke omslagdoek om, achter Hannes aan de dijk opklautert.
Tjonge, tjonge wat waait het hier! Hannes moet zijn pet vastgrijpen en Geertjes lange rokken wapperen om haar benen zodat ze er haast over struikelt.
‘Blijf maar achter me lopen!’ schreeuwt Hannes. ‘Dan vang ik de wind wel voor je op!’ Hij neemt grote stappen, maar als hij merkt dat Geertje hem met moeite bij kan houden, gaat hij wat langzamer lopen.
‘Kalm aan maar!’ zegt hij goedig. ‘Bij Pronk kan jij even uitrusten!’
Geertje staat hijgend stil. Ze blaast in haar handen.
‘Zou het gaan vriezen?’ vraagt ze. Hannes is ook blijven staan en kijkt naar de lucht, die heel strak is, en zonder een enkel wolkje. Dan knikt hij.
‘Dat kon wel eens zo wezen. Dat wordt dan een vroege winter!’ Nu komt Geertje toch naast hem lopen. Ze kijkt lachend naar hem op.
‘Fijn!’ zegt ze. ‘Dan kunnen we sleeën en schaatsenrijden!’ Hannes steekt zijn handen diep in de zakken en kijkt de vlakke weilanden, de verte over.
‘Als er vorst komt, wordt het werk op de werf stilgelegd,’ mompelt hij, meer in zichzelf dan tegen zijn zusje. ‘En hoe moeten we dan weer aan de kost komen?’
Maar Geertje heeft het toch gehoord. En omdat ze toch eigenlijk zo naar sneeuw en ijs verlangt, wil ze van geen zorgen weten. ‘Als er ijs is, kun je baantjes gaan vegen en bijten hakken in het dorp, en...’ Maar meer weet ze zo gauw niet te bedenken en ze weet ook wel, dat er met baanvegen en bijten hakken niet zoveel te verdienen valt als op de scheepswerf in Monnikendam. Hannes trekt dan ook zijn schouders op. Wat heeft zo'n klein meisje ook nog maar weinig verstand! Zwijgend lopen ze weer verder. De boerderij van Pronk is nu al dichtbij. Daar moet Geertje de kousen brengen en dan gaat Hannes heel alleen verder, helemaal naar Monnikendam. Nog steeds houdt Geertje haar broer, met zijn lange benen, bij. Ze neemt kleine dribbelpasjes en hijgt tel-