| |
| |
| |
Een interview met mezelf
J.P. Zoomers-Vermeer
Interviewers zijn vreeselijke menschen, lezer, zij vragen je om zoo te zeggen, ‘naar je geloof’. Ik heb er nog nooit een bij me gehad, ik heb nog altijd den dans weten te ontspringen. Maar waar de uitgeversbond me vroeg, mezelf een beetje in 't zonnetje te zetten voor u - en ik blijf er alléén bij - u ziet mij niet - ik zie u niet - och, dat kon me bekoren, de gevaarlijkheid van een vragend, nieuwsgierig gezicht bleef ver - en een vlug bewegend potlood, dat daar gaat, als draait het rond in al onze geheimen - schrijversgeheimen.
Of ik dan geen geheimen prijs te geven heb als ik met mezelf zit en ù lezer, in de verte te woord moet staan? Ja.... zeker.... maar ik kan zoo ver gaan als ik wil en het blijft toch anders, het blijft me zelfs vertrouwelijk, ik weet ook hoe ik mezelf aanpakken moet en welke interviewer zou dat zoo goed weten als ik zelf? Alzoo dan: een babbel tusschen u en mij en ik zal zoo eerlijk en zoo ver mogelijk voor u naar voren komen. De geheimen van mijn brouwketel!!.... En ik heb ze tot nu toe zoo ver achter slot gehouden.-
Hoe begon u met schrijven? Wat hebt u al geschreven? Zult u nog veel schrijven? Is het leven zoo belangrijk dat men altijd stof tot schrijven heeft? En waar komt dat werk eigenlijk vandaan?
Ja, lezer, veel vragen ineens, maar ik kan me begrijpen dat die vragen u interesseeren. Ze interesseeren mezelf ook. Want niets is belangrijker voor een schrijver dan het schrijven zelf. Waar komt het vandaan? Hoe ontstaat
| |
| |
zoo'n boek? Is het er ineens - in je gedachten - komt het met brokstukken? - is er een aanleiding waardoor een werk ontstaat? Ben je bevredigd als het werk klaar is en is het ineens goed? Maak je wel eens iets over? Heb je altijd weer andere stof als een werk gereed is?
Stof, lezer - Is het leven niet belangrijk genoeg? Is uw leven niet belangrijk? Het mijne ook. Ik vind het leven van u en anderen zoo belangrijk, dat ik het zal moeten beschrijven, mijn eigen heele leven lang. Ik zie om mij heen en er is altijd stof. Denkt u een schilder die niet zou weten te schilderen omdat hij geen stof had, een beeldhouwer, die niet tot een figuur kan komen, een componist, voor wien de melodieën niet meer klinken. We hebben de snaar nu eenmaal en die moet bespeeld worden, die bespeelt zichzelf ook, zònder dat we er wat aan kunnen doen, we moeten eenvoudig werken, zooals ook ù werkt - mijn werk is schrijven - en daarom schrijf ik.
Het lijkt u ondanks die verzekering toch niet zoo eenvoudig, Een boek, daar zit heel wat aan vast en....
Is ook zoo, is ook niet zoo eenvoudig. Het houdt ons lang bezig, ligt een tijd - ook wel tijden - te smeulen in ons voordat het vuurtje gaat branden; en dan nog.... het vuurtje knettert, het rookt ook wel eens - we zoeken, de film gaat zich afrollen, we kijken ernaar: is dit goed, zoo als we het willen uitbeelden.... is dit zuiver leven?... en we kijken naar dat leven, we bestaren, wikken en wegen het, we schrijven door, we rusten, kijken weer; voelen we ons bevredigd door wat we geschreven hebben? We lezen over. Ja? We gaan verder. Een boek ontstaat uit overpeinsde brokstukken van wat in ons woelt, om zoo te zeggen: van wat uit den diepen vijver van alle menschelijke beroering in ons opwelt. - Want we zijn altijd aan 't zoeken en altijd aan't probeeren menschelijke ontroeringen te beleven - uit dat arsenaal van allerlei ondervindingen worstelt en borrelt iets naar boven en het moet ons bevrediging geven, dat, wat naar boven borrelt en wat wij laten borrelen. En als we dan een
| |
| |
lijvig deel hebben, dan.... dan is het er voor mij nog niet, dan is er pas een eerste proef - en die moet herzien.... en weer herzien.... en nog eens omgedraaid en bekeken worden. Is het zóó goed? Ben ik nù tevreden? Kan het niet meer anders.... is het zóó zuiver; laatste vraag: moet het dan zoo zijn? En als er dan niets meer aan te doen is, als het dan beslist zoo moet zijn.... ja, dan, lezer, is het boek voor mij geen boek meer, maar nu is het voor mij een mensch, zijn het menschen geworden; dan zijn het mijn vrienden, zijn het slachtoffers ook, zijn het gelukkigen, ongelukkigen, zooals ik ze ook in de wereld heb gezien en zie.... en dan, ja, dan lezer: dan sluit ik mijn heerlijkheid veilig weg, in de zalige overtuiging dat nog geen uitgever er aan zal komen. Ik heb mijn schilderij! Het is goed! - en er komt nog niemand met zijn vingers aan, ik heb het.... niemand weet het.... ik ben rijk.... ik kan mijn schilderij nog een tijd houden. En in je boekenkast te kijken.... en daar je manuscripten te zien, het is een fijne gewaarwording, lezer, u moet ze wel eenmaal lezen, de uitgever moet ze eenmaal hebben, ja.... maar zoover is het nog niet; ik heb er nog twee.... drie.... er moet er gauw een af...., maar ik ga weer werken, ik blijf voor mezelf toch twee voor. Geen manuscripten te hebben, dat geeft me een gevoel zooals een schilder het moet hebben, die tegen de wanden van zijn leege atelier aankijkt. Voor mij onmogelijk. Ik kijk vaak naar mijn eigen manuscripten, waar nog de menschen voor mijzelf alleen in zitten. Mijn zwak? Het kan wel zijn, lezer, maar ik heb het u eerlijk opgebiecht. Als de uitgevers mij al te veel weghalen? - want het is waar, van hen is niet veel pardon te verwachten. We moeten werken, werken, en klaar zijn op tijd. Wat zijn uw plannen voor het volgend jaar?.... Maar ik blijf in het voren, of liever: ik ben
het tot nu toe, en het is een groot geluk voor mij dat dit zoo is.
Maar wanneer begon ik nu eigenlijk te schrijven en wat was de aanleiding daartoe?
| |
| |
Och, het heeft mij altijd in het bloed gezeten. Als kind maakte ik versjes, dischte mijzelf verhaaltjes op, ik droomde naast mijn leven altijd een ander leven, fantasieën waren altijd bij mij, mij dunkt: men wordt met de snaar geboren, hoe men er aan komt, dat kan men niet zeggen. Maar er wordt eens een verhaal opgeschreven en dan wordt er een uitgever voor gezocht, zooals een schilder, een teekenaar iets zal maken en hij dan denkt: zou ik het niet kunnen verkoopen? Want hij heeft werk van anderen gezien en denkt: dat kan ik toch ook.... is het mijne slechter dan dat? En hij gaat het probeeren en dan... Als het werk iets is, zal er altijd een uitgever gevonden worden, zoo niet, dan.... Mijn achtentwintig werken zijn gedrukt geworden, lezer. Ja, zoo ver ben ik al.
Schrijf je elken dag?
Ja, elken dag.
Hoe lang?
Nou - schrijven doe ik niet zoo èrg veel, maar mijn werk bepeinzen, het om en omdraaien des te meer. Drie bladzijden per dag - Weinig zegt u? Maar ik heb er nog duizend in het jaar en vindt u dat wèrkelijk weinig? Ik vind den stapel beschreven vellen aan 't eind van het jaar nogal flink. Het is waar dat er bij overlezen nogal weer wat bladen uitvallen en die ik moet overdoen, maar neem een derde er af, en ik heb toch nog elk jaar twee boeken. Juist wat de uitgever noodig heeft - ja - en dan blijf ik niet in 't voren. Maar als dat zoo is werk ik wat meer, ik probeer ook altijd mijn eigen boek per jaar te hebben. Ik heb eens acht manuscripten in 't voren gehad, maar de uitgevers hebben ze allemaal opgegeten, die zijn altijd hongerig, lezer, net als u; en ofschoon ze wel wat medelij met mijn zwak hebben, toch....
En leest u ook? Boeken van anderen?
O ja, heerlijk! Ik zou niet zonder lezen kunnen! Altijd geven kan een mensch niet, hij moet ook ontvangen. En 's avonds neem ik fijn een boek van een ander - en lees. Dat is een zalig uur voor me. Ik zoek enkel de boeken
| |
| |
die ik lees maar wat secuur uit. En boeit het mij dan soms nog niet, dan voel ik iets in me verloren, lezer, zooals ik het ook heb wanneer ik eens uit den schouwburg kom en het stuk me niets heeft kunnen zeggen; zoo'n gevoel van baloorigheid heb je dan en je denkt: ik ga nooit meer! Ik lees niet meer. Maar toch.... dat duurt niet lang, er staat nog zoo veel op je lijst - en wat een heerlijkheid, weer een fijn, mooi boek te vinden. Of een dichtbundel! Die lees ik altijd in den zomer, je kunt ze nog eens telkens wegleggen, ja, dichtbundels zijn mijn zomervrienden. In het najaar, den winter, met zoo'n dikke knaap van een boek te zitten en den haard te laten snorren en den wind buiten te hooren en.... praat me er niet van, ze kunnen er alles voor van me cadeau krijgen. En raar, als ik een mooi boek lees heb ik een verbazenden drang aan mijn eigen werk ook weer voort te gaan - en soms begin ik dan plots, of de wereld er aan te kort zou komen als ik het niet deed. Dat zijn zoo van die invallen. En ik kan altijd ook zoo goed werken bij muziek. De radio.... als er zoo fijn gestreken wordt.... of een mannestem.... een bas! Indien ik nooit stof tot schrijven had zou de muziek mij stof kunnen brengen, ik hoor en zie er allerlei verhalen in; vanzelf natuurlijk, denk ik dikwijls, de componist heeft toch ook zijn belevingen en ontroeringen er in gelegd.
Ik zou nog wel een beetje willen babbelen met u, lezer, maar de ruimte ontbreekt mij, vijf bladzijden heb ik gekregen en dus moet ik het hierbij laten. Maar ik zou u nog willen zeggen: lees - en lees - en geniet, leer, en word wijzer. Ik word ook altijd wijzer van boeken.
Want de wijsheid is immers in ons allen.-
|
|