den omgang met den stillen wijze van de Paviljoensgracht, Spinoza, en al vroeger waren het de maandelijksche grijze deeltjes van ‘De Gids’ geweest die, verstolen aan de schrijftafel mijns vaders ontroofd, mij via de romans van Couperus, daaruit gretig ingezogen, tot de lectuur brachten van van Deyssel, Kloos, van Eeden - tot ik in vuur en vlam stond voor de heele Nieuwe-Gids-beweging.
Zoo werkten in mij verschillende invloeden van uit tegengestelde richtingen. De zucht naar bevrijding uit de kluisters mijner opvoeding, die mij drukten, het verlangen naar gemeenschap met de stralende Godin der schoonheid, aangebeden door Jacques Perk, zij werden te sterk; - het monistisch wereldbeeld door Spinoza langs den, zij het wat langen en dorren weg van Stellingen voor mij opgetrokken, kreeg een waarheidskracht waartegen zich het christelijk geloof mijner kinderjaren niet langer vermocht te verzetten.
Ik verliet een oud, bouwvallig huis om met heimelijke vreugde in een nieuw te trekken; maar ik liet het oude niet achter mij zonder daarbij een stillen weemoed te gevoelen, als na 't verlaten van een mij dierbaar geworden plaats. Ik heb, als Adam, dikwijls òmgezien naar het verloren Paradijs, ja, ben vaak, uit den rijkdom van mijn nieuw geluk, teruggeslopen naar de plek mijner kindsheid, en ik heb opgeblikt naar de kamers van dat oud verblijf en met zeker heimwee door de vensters gekeken en aan de binten en balken gerukt, en bevonden dat het toch wel een hecht-doortimmerd huis was.
Maar ik kon niet blijven terugzien; ik moest vooruit! Men kan met zijn dooden niet leven, en zoo schreef ik ‘Ida Westerman’, als een afrekening, ja, maar ook als een daad van dankbaarheid en piëteit. Ik schreef met dit boek een schoon en lief verleden van mij àf. ‘Wie vader en moeder liefheeft boven Mij, kan mijn discipel niet zijn!’ De vervulling van dezen eisch van Christus in zijn volle zwaarte legde ik mijn zwak, eenvoudig winkelmeisje op de têere schouders en zij boog onder het