25 Ena Jansen,
J. Greshoff aan A.A.M. Stols, 4 november 1939
[Kaapstad] 4/11/'39
Beste Sander,
Ik zal blij zijn weer eens spoedig iets van je te vernemen, want de berichten omtrent Nederland vervullen ons met ongerustheid. Laten we hopen dat als deze brief je bereikt, de directe bedreiging weer geweken is. Hierbij zend ik je voor de aardigheid twee portretjes zooals die voor het vreemdelingen-register hier noodig waren. Van Jany, Simon en Menno ontvang ik zeer geregeld berichten, ook vriend Esser is trouw. Tot mijn verbazing en verdriet hoorde ik nog niets van Eddy, sedert zijn terugkeer in Nederland. Terwijl hij anders juist zoo'n vlugge schrijver is! Zoo langzamerhand begin ik toch wel een beetje aan het werk te komen. Ik heb nu het tweede hoofdstuk van mijn boekje Catrijntje Afrika af, het eerste verschijnt, naar ik hoop, in het Decembernummer van Groot Nederland. Van Bob kreeg ik eindelijk een aardige brief, doch daarin repte hij, in weerwil van mijn herhaald dringend schrijven over dat onderwerp, niet van de Ursa Minor. Ik heb hem er dadelijk nogmaals over gepolst.
Ik heb het gevoel dat je er wijs aangedaan hebt die roman van Mok af te wijzen. Na de lezing van Figuren in het Zand vrees ik, dat zijn talent op een ander gebied ligt. Zou je, in weerwil van je gebondenheid, toch in het voorjaar het boek van Vestdijk over Verwey kunnen uitgeven?? Dat zou heerlijk zijn. Ik zag de Camera door Jo Spier geïllustreerd: het is wel een kostelijk boek geworden. Veel succes oogste GN met de Herinneringen van J.H. Speenhof welke in October verschenen. Ik kreeg er van Jany, Menno en Van Kampen bepaald enthousiaste brieven over. Het doet me werkelijk plezier voor de oude man, die zich erg verlaten en miskent [sic] voelt.
We blijven behagen schappen[lees: scheppen] in de omgang met N.P. van Wijk Louw, die vooral op den duur en bij nadere kennismaking een bijzondere en bijzonder aardige kerel blijkt te zijn en de éénige letterkundige figuur op ons normale peil. Menno schreef 8 of 9 October jl over hem in Het Vaderland een uitstekend en juist zondagsartikel. Verder kom ik wat nader in contact met J. du Plessis Scholtz, een filoloog maar met groote litteraire belangstelling, kennis en smaak. Hij is getrouwd met een dochter van die bekende advocaat uit Middelburg Heyse. Scholtz is een rustige, ernstige en open kerel, die ik zeer waardeer. Tot mijn spijt heb ik Krige nog niet ontmoet. Hij leefde eerst, doodarm in Pretoria, nu heeft hij een baantje bij de radio in Johannesburg. Ik verneem niets dan goeds en aardigs over hem. Het moet een allergeschiktste en pittige jongen zijn. Zijn werk is zeer ongelijk. Die bloemlezing van hem, door de Haantjesdekker weer aan een ander (wie?) overgedaan wordt goed verkocht. Ik was juist getuige van de aankomst van een nieuwe zending, die er wezen mocht. Hier kan je alleen groote getallen afzetten, wanneer een boek officieel voor het onderwijs voorgeschreven wordt. Maar dan gaat het ook met duizenden tegelijk: Zwerver verliefd, Armoede, Perk... Ik schrijf nu geregeld in Die Huisgenoot, Die Brandwag en Trek, drie weekbladen, waarvan het eerste, denk je daar eens in: een 50.000 abonnées heeft op een Afrikaanschsprekende blankenbevolking van één miljoen, dat zou dus voor Nederland bij hetzelfde percentage 400.000 zijn!!!!! Ze betalen niet slecht, zes pond voor vijfduizend woorden. Maar met dat al verdien ik nog lang niet genoeg om ook maar een beetje van te kunnen leven. Wat dat betreft zijn we er wel héél erg op achteruit gegaan bij Brussel vergeleken.
Laat vooral eens gauw wat van je hooren en geef Populier opdracht mij ten snelste alle nieuwigheden te zenden. Ik vind zendingen heerlijker dan ooit! Veel dank van te voren en veel liefs van ons allen, ook voor Greet als je haar ziet of schrijft. Veelhandig geheel je
Jan
De brief van Jan Greshoff (1888-1971) die ik heb uitgekozen is geschreven op 4 november 1939 en wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (sign. G 785 B 1/B 2). Het is brief 646 (pp. 431-432) in de driedelige Briefwisseling J. Greshoff - A.A.M. Stols (ed. S. van Faassen, 1990-1992) die werd uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum en die integraal op DBNL te lezen is. Het doel van deze editie was te laten zien hoe een uitgever en zijn fonds de literatuur van zijn tijd mee vorm gaf en op welke wijze hij daarbij door een schrijver geadviseerd werd. De bezorgers Salma Chen en S.A.J. van Faassen stellen in hun verantwoording nadrukkelijk dat zij voor de verschillende aspecten van de uitgave aansluiting hebben gezocht bij onder meer Marita Mathijsens De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave, dl.3, Amsterdam 1987. Hun inleiding en annotatie is zeer volledig en zowel Nederlandse als Zuid-Afrikaanse onderzoekers kunnen hun hart hieraan ophalen. Greshoff geeft in zijn brieven aan zijn Nederlandse uitgever Stols (1900-1973) blijk van zijn onophoudelijke interesse in de Nederlandse literaire omgeving en van zijn nieuwe Zuid-Afrikaanse kennissenkring. De mengeling van afstand van de hem zo dierbare Nederlandse literaire omgeving en verbintenis tegen wil en dank met een nieuwe literaire wereld zou Greshoff altijd parten spelen.
In augustus 1939 namen hij en zijn vrouw Aty hun intrek in een huis genaamd ‘La Verne’ in Kloofnekweg, een slingerend soort bergpas dat het centrum van Kaapstad verbindt met Kampsbaai en Clifton achter de berg. Boven op de Kloofnek, op een viersprong, gaat ook een weg links naar de ‘kabelkar’ waarmee je sinds 1929, dus tien jaar voor de komst van de Greshoffs, de top van de Tafelberg moeiteloos kunt bereiken. Naar het westen voert rechts een weg die naar de voet van de Leeuwkop leidt die via een spectaculaire kurkentrekkerroute te beklimmen is. Of Greshoff ooit deze bergen op zijn achterstoep heeft beklommen, is mij niet bekend. In zijn brief van 17 augustus 1939 schrijft hij: ‘We hebben hier, in weerwil van de woningnood, binnen drie dagen een schat van een huis gevonden, wat je noemt een vrije villa op een flink terrein, éven buiten de stad en toch met de trolleybus slechts 10 min van het centrum. Ons huis ziet er aller gezelligst uit van binnen en het is godzalig weer. Winter, maar mooier dan bij ons een mooie lente. Ik ben hard aan de loonslaverij, want zoo'n landverhuizing kost bloedgeld!’
Op 31 december 1939 schrijft Greshoff: ‘Ja, beste Sander, als je het rustig en redelijk bekijkt, zou ik héél blij moeten zijn hier te zitten, verwèg van krijgsgevaar; maar het gekke is, dat het heimwee geen rekening met redelijke en rustige argumenten houdt! Natuurlijk leef ik hier bij jullie vergeleken als god in Frankrijk en dan nog in de achtiende [sic] eeuw! En toch is het mij onmogelijk dit met mijn hart te waardeeren, ook al begrijpt mijn verstand het. Aty somt een lange lijst van voordeelen van ons verblijf hier op en ik moet dan toegeven, dat ze groot gelijk heeft; doch desniettemin vind ik het hier niet prettig, omdat ik mij er in weerwil van alle voordeelen aan het verblijf verbonden, niet thuis gevoel. Oorlog bestaat hier niet. Niemand trekt er zich iets van aan en er wordt werkelijk, in welk gezelschap ik nu ook kom, nooit over gepraat, laat staan over geurmd.’
Onmiddellijk na de bezetting van Nederland maakte Greshoff zich blijkens zijn dagboek grote zorgen over zijn in Nederland achtergebleven vrienden. Op 26 juni 1940 hoorde hij van Rien Marsman-Barendregt over de dood van H. Marsman op 21 juni. Marsman was van plan via Engeland naar Kaapstad te gaan toen het schip waarop hij was werd getorpedeerd. Een maand later pas kreeg Greshoff van Adriaan van der Veen of H.W. van Loon uit New York bericht over het overlijden van Menno ter Braak en E. du Perron, op resp. 15 en 14 mei. (Inleiding deel 2: pp. vii en viii). Voor het grootste deel van de oorlog was de postverbinding tussen Nederland en Zuid-Afrika verbroken en tussen 1941 en 1945 is er een hiaat in de correspondentie tussen Greshoff en Stols.
Ondanks vaak oprispende gevoelens dat hij zich in Kaapstad in een culturele woestenij bevond, heeft het Kaapse verblijf van Jan Greshoff van even voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 met enkele onderbrekingen tot aan zijn dood in 1971 geduurd. Voor Stols was het een onaangename verrassing dat Greshoff weg wilde uit Europa. ‘Wat een zonderlinge manier om me te laten weten dat je in Kaapstad gaat wonen!’, schreef Stols op 30 januari 1939 aan Greshoff in reactie op diens terloops gedane mededeling dat hij al spoedig voorgoed naar Kaapstad zou vertrekken. Greshoffs aankondiging kwam voor Stols volkomen onverwacht. Hij vroeg zich vertwijfeld af of de afstand geen schade aan hun relatie zou toebrengen en verwachtte Greshoff erg te zullen missen.
Al kort na de bevrijding wilde Stols dolgraag ook naar Zuid-Afrika emigreren. Op 9 december 1945 schreef hij aan Greshoff: ‘Maar nu iets héél ernstigs. Ik wil uit Europa wèg, Greet ook. Ik wil mijn uitgeverij hier onder Bornkamp aanhouden (hij is zéér competent). Eerst dacht ik mij in Parijs te vestigen, maar dat is al even onveilig als Den Haag. Europa gààt naar de maan: of in 1946 of 10 jaar later. Ik wìl hier weg. Hòè kan ik in Kaapstad komen? [...] Jij kunt mij adviseeren. Ik had gedacht b.v. de boeken te importeeren, die mijn uitgeverij in Den Haag maakt, en daarnaast in Kaapstad Afrikaansche en andere boeken te laten drukken en uit te geven. Denk je dat er iets in dit plan zit? We willen hier weg, we moeten hier weg, als we niet binnen afzienbaren tijd in de ellendigste rotzooi willen komen te zitten. Het is me heilige ernst. Denk er over na, en geef me alle inlichtingen die je kunt.’
Greshoff schreef hem op 7 januari 1946: ‘Om te beginnen dit. Ik zelf heb hier nooit een cent kunnen verdienen en ben dus verplicht om vrijwel blut eind 46 of begin 47 naar Brussel terug te keeren. Bovendien zou ik hier, ook al bood men mij een betrekking aan, niet willen blijven omdat dit een geestelijke dood beteekenen zou. [...]Als je niet de ervaring ervan hebt, kun je je niet voorstellen, welk een vreemde, verlammende indruk er uitgaat van het “vèr-weg” zijn. Dit land ligt op een uithoek, is een vergeten oord. En gedurende de oorlog is er een kunstmatige levendigheid ontstaan, die langzaam afebt.’ Toch deed hij veel moeite om de mogelijkheden van vestiging voor Stols te onderzoeken.
In 1948 ondernam Stols een reis naar Zuid-Afrika, gesteund door een kleine subsidie van de Nederlandse ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om te onderzoeken welke opties er daar mogelijk voor hem waren. Na terugkomst bracht hij aan het ministerie van Economische Zaken als advies uit dat er geen deviezen beschikbaar zouden moeten worden gesteld aan drukkers en uitgevers die op de bonnefooi naar Zuid-Afrika vertrokken. Chan en Faassen: ‘Enige jaloezie ten opzichte van de uitgever en boekhandelaar A.A. Balkema en de drukker J. Kaleveld uit Amsterdam die dat wel hadden gewaagd en inmiddels tamelijk succesvol bleken, zal aan dit advies niet vreemd zijn geweest.’ (Inleiding deel 2, p. xxiii)
Jan Greshoff schetst in zijn brieven zijn nieuwe omgeving en hij speelt uiteindelijk een invloedrijke rol in het culturele leven in Zuid-Afrika door zijn aandeel in de oprichting en redactie van het literaire tijdschrift Standpunte en zijn mentorschap van de belangrijke ‘Sestiger’-romanschrijver Etienne Leroux. Bovendien was het feit dat hij Zuid-Afrikaanse en Nederlandse schrijvers met elkaar in contact heeft gebracht, vooral voor de dichter N.P. van Wyk Louw (1906-1970), een van zijn eerste Zuid-Afrikaanse vrienden, van belang. Louw werd dankzij de bemiddeling van Greshoff opgenomen in Nederlandse intellectuele kringen en sloot vriendschappen met een andere literaire mandarijn, Karel Jonckheere, en met W.A.P. Smit en Anthonie Donker. Op 31 december 1939 schreef Greshoff al: ‘De omgang met N.P. van Wijk Louw blijft een groot genoegen. [...] Ik zal je dezer dagen de beste bundel poëzie sturen in ZA verschenen. De Halve Kring door N.P. van Wijk Louw. Typografisch zwak, maar voor hier iets héél bijzonders, omdat de kunst van drukker en uitgever hier nog op een peil staan van voor de eerste Witte Mier. Maar, wat ten slotte het voornaamste is, er staan prachtige verzen in. Ook zijn twee prozaboekjes zijn belangrijk, die zal ik je ook laten zenden.’ Louw heeft de leerstoel voor Afrikaanse Taal, Letterkunde, Kultuur en Geskiedenis aan de UvA als eerste na de Tweede Wereldoorlog bekleed, tussen 1950 en 1958. In die tijd heeft hij zijn beste poëzie, drama's en literair-theoretische geschriften geschreven. De bijzondere leerstoel die ik zelf sinds 2001 als eerste mag bezetten na de academische en culturele boycot van Zuid-Afrika - dankzij voordracht van het curatorium onder voorzitterschap van Marita Mathijsen - wordt in Zuid-Afrika vaak de ‘Van Wyk Louw-leerstoel’ genoemd.
Greshoff heeft in Zuid-Afrika ook Elisabeth Eybers (1915-2007) ontmoet kort na haar debuut in 1936. Net als Louw zou zij jaren later in Amsterdam gaan wonen en de belangrijkste bundels uit haar oeuvre daar schrijven. Op 7 januari 1946 schreef Greshoff over de typografie van de tweede druk van Die vrou en ander verse dat eind 1945 verschenen was bij Constantia te Johannesburg en J.H. de Bussy te Pretoria: ‘De bundel van Liesbeth Eybers, die ik je zend, is het uiterste maximum wat hier met oneindige moeite en hoge kosten te bereiken valt.’ De bundel was gezet uit de Bodoni en in november 1945 in een oplage van 1000 exemplaren gedrukt bij drukkerij Hortors Bpk. te Kaapstad. Typografie en omslagontwerp waren van de hand van Pieter Byl. Elisabeth Eybers scheidde in 1961 van haar man Albert Wessels en heeft daarna tot aan haar dood in 2007 in Amsterdam gewoond. Voor de dertien poëziebundels die zij hier schreef heeft zij niet alleen de belangrijkste Zuid-Afrikaanse literaire prijzen ontvangen, maar ook de P.C. Hooftprijs. Elisabeth Eybers vertelde mij dat de Greshoffs regelmatig op lange logeerpartijen bij Zuid-Afrikaanse schrijvers gingen, ook bij Eybers thuis toen zij nog in Johannesburg woonde. Dat deden de Greshoffs, meende Eybers, misschien mede als gevolg van hun vaak benarde financiële toestand.
Chen en Faassen: ‘Greshoffs gevoelens over Zuid-Afrika, Europa of andere werelddelen wisselden in sommige perioden van dag tot dag: had hij het ene moment een grote afkeer van Zuid-Afrika en het gebrek aan cultuur aldaar en wist hij niet hoe graag hij dat land voorgoed achter zich wilde laten, het volgende moment al kan in de correspondentie met zijn vrienden een volstrekt tegenovergestelde mening worden aangetroffen.’ (Inleiding deel 2, p. xii)