23 Maarten Asscher,
‘Zeg dat tegen de makkers in Holland’. De soldatenbrief als brandpunt van literair engagement
De dag vóór zijn vertrek schreef Dennis een brief aan zijn ouders. Er zijn mensen genoeg die iets aan hun dierbaren schrijven, voordat ze op reis gaan. Je weet tenslotte maar nooit. Voor de 23-jarige Eerste Luitenant Dennis van Uhm gold dat wel in het bijzonder, want hij ging in maart 2008 als pelotonscommandant bij het 45ste Pantserinfanteriebataljon naar Uruzgan in Afghanistan. Op 18 april 2008 reed hij in een open jeep met een konvooi op een zogenaamde knutselbom en vond de dood, samen met de 22-jarige soldaat der eerste klasse Mark Schouwink.
Wat er precies in die afscheidsbrief geschreven stond, is mij niet bekend, al heeft de vader van Dennis er op een persconferentie een paar dingen uit geciteerd. Die vader, Peter van Uhm, was toevallig op de dag voordat zijn zoon sneuvelde, geïnstalleerd als Commandant der Strijdkrachten. Hij vertelde dat de brief van Dennis aan zijn ouders expliciet bedoeld was voor het geval hun zoon iets zou overkomen.
Het schijnt dat door de grote media-aandacht voor het sneuvelen van Van Uhm jr en door de persconferentie van zijn vader daags daarna, vele Nederlandse militairen die aan de vredesmissie in Afghanistan deelnemen sindsdien een dergelijke afscheidsbrief opstellen. Ingeval een militair daadwerkelijk om het leven komt, beschikken de nabestaanden dan over een laatste groet, geschreven in de wetenschap dat er nooit meer iets aan veranderd of toegevoegd kan worden.
Een dergelijke afscheidsbrief stelt niet alleen eisen aan de oprechtheid, de naastenliefde en het karakter van de opsteller, maar ook aan diens taalkundige en creatieve vermogens. Het lijkt een bijna ondoenlijke taak om onder die, op dat moment nog denkbeeldige omstandigheden, woorden te kiezen die de schrijver van die brief in een nabije of verdere toekomst geheel zullen moeten vervangen.
In essentie is dat precies de uitdaging waar iedere schrijver voor staat: om iets zodanig te schrijven dat het geschrevene vroeg of laat de persoon van de schrijver moet kunnen vervangen en overleven. In dit opzicht is de afscheidsbrief van een soldaat een van de meest intense documenten die een mens kan opstellen, in termen van indringendheid slechts te vergelijken met de laatste woorden van een zelfmoordenaar, de ultieme wens van een gehangene of de definitieve afscheidsbrief aan een geliefde. De mens is woord geworden. Een groter engagement met de taal laat zich moeilijk indenken.
In de Franse literatuur zijn zonder aarzelen vele tientallen voorbeelden te noemen van schrijvers die zich aldus, op het toppunt van een historische urgentie in hun leven, per brief tot hun geliefden hebben gericht om in het aangezicht van hun mogelijke dood hun levenshouding onder woorden te brengen. Alleen al in de Eerste Wereldoorlog kwamen meer dan 500 Franse schrijvers om, wier namen dan ook naar nationale, statelijke gewoonte in het Panthéon stuk voor stuk vereeuwigd zijn. Charles Péguy, Henri Barbusse, Alain-Fournier, Jacques Vaché, Guillaume Apollinaire. Victor Ségalen en vele anderen. Ze lieten brieven na, veelal geschreven vanaf het front, gericht tot echtgenotes, verloofdes, vrienden en ouders, alsook gedichten en dagboeken. Aan in de Tweede Wereldoorlog omgekomen schrijvers telt het Panthéon zo'n tweehonderd namen. Bij elkaar levert dat een catalogus van literair en nationaal engagement op, die vanuit de Nederlandse literatuurgeschiedenis nauwelijks te bevatten is en die in elk geval ten onzent bijna zo goed als geheel afwezig is.
Voor dat verschil zijn tenminste twee redenen te noemen. In de eerste plaats heeft Nederland in de honderd jaar voorafgaande aan 1939, dat wil zeggen het tijdperk dat het nationalisme in Europa tot talrijke en massale gewapende conflicten leidde, een zo strikt mogelijke neutraliteitspolitiek gevoerd. De gedachte van opeenvolgende Nederlandse regeringen was, dat wanneer ons land nu maar geen bondgenootschappen zou sluiten met andere mogendheden, dat dan die conflicten ook onze nationale deur voorbij zouden gaan. Deze nationale keuze voor ‘non-engagement’ vindt - en dat is de tweede reden - zijn evenbeeld in de houding van onze literaire schrijvers en dichters, die gekarakteriseerd kan worden als een stelselmatige afzijdigheid, een overheersende fixatie op het talige, psychologische, experimentele, kortom op de kunstzinnige dimensie van het schrijven. De in de jaren '80 door Ton Anbeek geëntameerde en recentelijk door Thomas Vaessens gerevitaliseerde discussie over het engagement in de naoorlogse Nederlandse letteren kan ook alleen tegen de achtergrond van onze nationale historische achtergronden ten volle begrepen worden. Het zou dan ook aanbeveling verdienen in die discussie over het ‘straatrumoer in de Nederlandse letteren’ ook de geschiedenis van onze negentiende-eeuwse literatuur meer te betrekken.
De paar reusachtige literaire persoonlijkheden die de uitzondering op het hier geschetste beeld van de periode 1839-1939 vormen (in het bijzonder Multatuli, Busken Huet, Ter Braak en Huizinga) bevestigen op spreekwoordelijke wijze de regel. Pas in de jaren '30 van de twintigste eeuw, als de geschiedenis zo luid en duidelijk op diezelfde nationale deur bonst dat er geen ontkomen meer aan is, manifesteert zich het engagement alsnog in de Nederlandse literatuur.
In zijn debuutbundel Het gevecht met de muze, als tweede deeltje in de Helikon-reeks verschenen in februari 1940, kon de katholieke neo-romanticus Bertus Aafjes nog juist wegkomen voor de aanstormende gebeurtenissen met zijn beroemd geworden sonnet ‘De laatste brief’:
De wereld scheen vol lichtere geluiden
en een soldaat sliep in zijn overjas.
Hij droomde lachend dat het vrede was
omdat er in zijn droom een klok ging luiden.
Er viel een vogel, die geen vogel was
niet ver van hem tussen de warme kruiden,
en hij werd niet meer wakker want het gras
werd rood, en ieder weet wat dat beduidde.
Het regende en woei. Toen herbegon
achter de grijze lijn der horizon
het bulderen - goedmoedig- der kanonnen.
Maar uit zijn jas terwijl hij liggen bleef
bevrijdde zich het laatste wat hij schreef:
Liefste, de oorlog is nog niet begonnen.
Maar voordat de inkt van de sublieme laatste regel goed en wel droog was, waren oorlog en bezetting ook voor Nederland intussen een realiteit geworden. Nationale neutraliteit en persoonlijke afzijdigheid behoorden vanaf dat moment niet meer tot de mogelijkheden.
Na de oorlog koos Nederland overtuigend voor het bondgenootschap met zijn bevrijders, vooral in de vorm van het lidmaatschap van de NAVO. En onze schrijvers en dichters? Die namen al spoedig wel degelijk allerlei standpunten in (tegen de Indië-politiek, tegen de politionele acties, tegen de ‘cultuurmandarijnen’, later tegen de oorlog in Vietnam, tegen het establishment of tegen de stationering van kernwapens in Nederland), maar de titel van Gerrit Kouwenaars roman Ik was geen soldaat uit 1951, hoewel het boek niet autobiografisch van karakter is, valt bijna programmatisch te interpreteren voor het mentale klimaat in de naoorlogse Nederlandse literatuur: wel protesteren, maar niet vechten.
Tijdens de bezettingsjaren waren weliswaar vele Nederlandse schrijvers en intellectuelen slachtoffer geworden van onderdrukking, opsluiting en vervolging, en groeiden dagboekschrijvers als Anne Frank, David Koker en Philip Mechanicus elk op eigen wijze juist door hun vervolging en martelaarschap uit tot chroniqueurs van de uitzonderlijke misdaad die de joodse Nederlanders in de jaren '40-'45 trof. Dat neemt echter niet weg dat het moeite kost de naam te produceren van een letterkundige hier te lande die tijdens de Duitse bezettingsjaren feitelijk de wapens opnam om de vrijheid te verdedigen. De namen van de hispanist Johan Brouwer (1898-1943) en die van de schrijver en kunstenaar Willem Arondéus (1894-1943) behoren in dit verband zeker te worden genoemd. Zij moesten de vermaarde overval op het Amsterdamse bevolkingsregister met de dood voor een Duits vuurpeloton bekopen. Die actie, waaraan nog diverse andere verzetstrijders deelnamen, is helaas ook daarom zo vermaard, omdat het een zeldzaam voorbeeld was van actief, gewapend verzet van schrijvers tegen de bezetter.
Het is de vraag of er zoiets bestaat als een landsaard, een nationaal karakter dat de bewoners van een land en dus ook de mentaliteit van de bestuurlijke en intellectuele elite kenmerkt. Dus niet een momentopname van een bepaalde ‘geest der tijd’, niet een geestelijke stroming die vat krijgt op een nieuwe generatie, maar een duurzaam karakterologisch watermerk op grond waarvan je in 1839, in 1939 of in 2009 een Nederlander kunt herkennen, in vergelijking met een Fransman, een Brit of een Duitser. Als het gaat om de nationale ‘sneuvelbereidheid’, dan is er in elk geval een duidelijke constante in de Nederlandse geschiedenis van de afgelopen honderdvijftig jaar aan te wijzen. Vanaf de Tiendaagse Veldtocht in 1830, toen er buiten enkele studentencompagnies en een paar duizend Friezen vooral veel tot de militaire dienst gepreste soldaten van bedenkelijk maatschappelijk allooi meevochten, tot aan het - op welke wijze dan ook - bij voorkeur ontlopen van de tot 1997 bestaande militaire dienstplicht, loopt een duidelijke lijn.
Een van de gebeurtenissen op het twintigste-eeuwse Europese politieke toneel, die wel sterk tot de verbeelding van een aantal Nederlandse schrijvers en kunstenaars heeft gesproken was de Spaanse Burgeroorlog. Naast de in ander verband reeds genoemde Johan Brouwer engageerden schrijvers, journalisten en filmers als Albert Helman, Anton Constandse, Arthur Lehning en Joris Ivens zich vanaf 1936 met de zaak tegen Generaal Franco en vóór de Spaanse vrijheid. Kennelijk was voor hen, in het licht van de internationale politieke situatie, de lang volgehouden Nederlandse neutraliteit niet langer een aanvaardbaar uitgangspunt. De totaal circa 700 Nederlandse ‘internationale brigadisten’ zetten er door dienstneming in een vreemde legermacht om te beginnen zelfs hun Nederlandse nationaliteit mee op het spel. Zij schreven er ook geschiedenis mee, een geschiedenis die het verdient in biografieën en monografieën grondiger en vooral prominenter te worden vastgelegd.
Een markante Nederlandse literaire figuur die in 1936 gehoor gaf aan de lokroep om zich gewapend in te zetten voor het ideaal van het vrije Spanje, was de schrijver Jef Last (1898-1972). Kort na terugkeer van een ontluisterende reis met André Gide naar de Sovjetunie vertrok deze avontuurlijke en sterk ideologisch gemotiveerde figuur in september 1936 voor ruim een jaar naar het Spaanse front. Slapen in zijn overjas was er niet bij, zoals in het sonnet van Aafjes. De Spaanse burgeroorlog was een harde realiteit, waar de levensovertuigingen van Last met enige regelmaat op de proef werden gesteld. Toch schuilt er in de brieven die hij vanuit Spanje naar zijn vrouw Ida stuurde, gebundeld in Brieven uit Spanje (1936) ook iets van een jongensachtige opwinding. Als lezer proef je dat de auteur ervan geniet om naar zijn eigen gevoel midden in de geschiedenis te staan, om deel uit te maken van wezenlijke gebeurtenissen. Misschien zat er in die koortsachtige mentaliteit ook wel een verhevigd besef van de eigen lotsbestemming. Het zou tenslotte zo kunnen zijn dat hij hier, in het verre Spanje, de dood zou vinden in zijn strijd voor een rechtvaardiger wereld.
Dat gevoel van potentieel fataal idealisme, een gevoel dat kennelijk een zeldzaam vitale energie kan oproepen, wordt mooi onder woorden gebracht door de hoofdpersoon Vik de Wildt uit de roman Soldaat in Uruzgan van de Nederlandse majoor Niels Roelen, in 2009 verschenen met een voorwoord van Arnon Grunberg. De Wildt zegt: ‘Eigenlijk heb ik me nooit zo springlevend gevoeld als op het moment dat ik dacht dat ik doodging.’ In artistiek opzicht is deze uitspraak weinig betekenisvol; het maakt per slot van rekening voor een literaire tekst niet uit wat een schrijver zelf precies heeft meegemaakt. Maar in menselijk opzicht spreekt er een on-Nederlandse mentaliteit uit, die op een of andere manier aantrekkelijk is. Dat geldt niet minder voor de oorlogsbrieven van Jef Last. Anders gezegd: de esthetiek van zijn beschrijvingen in de hierna volgende brief moge af en toe bedenkelijk zijn, de ethiek die erin schuilt is loffelijk. Als deze woorden afkomstig waren van een Amerikaanse militair die de landing van D-Day heeft doorstaan en op weg is naar het Noorden om Nederland van de moffen te bevrijden, dan zou je er met respect en dankbaarheid kennis van nemen. Deze brief van Last is mij dierbaar, juist omdat hij in de Nederlandse literatuur zo'n zeldzame uitdrukking is van actief engagement, een engagement waarin het literaire en het humanitaire hand in hand gaan, geschreven door iemand voor wie het creatieve en het activistische geen tegenstelling vormden.
Voor de periodiek terugkerende discussie over het engagement in de Nederlandse letteren zou ik met deze brief in de hand willen zeggen: schrijvers moeten vooral schrijven wat ze willen schrijven, zonder opdrachten van of verplichtingen aan wie of wat dan ook. Maar van mensen mag je als het erop aankomt wel een dosis actieve betrokkenheid bij de actuele geschiedenis verlangen. Zeg dat, om met Jef Last te spreken, tegen de makkers in Holland.