De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
Deel I
| |
[pagina 1]
| |
I. Inleiding1. Onder de talrijke veranderingen die het wetenschappelijk denken over de natuur in den loop der eeuwen heeft ondergaan, is er nauwelijks een aan te wijzen waarvan de uitwerking in de diepte zo sterk en in de breedte zo veelvuldig is geweest als die van de opkomst en de ontwikkeling van de beschouwingswijze die men de mechanische, de mechanistische of de mechanicistische pleegt te noemen.Ga naar voetnoot* Zij is het geweest, die, vooreerst, de methoden van onderzoek en behandeling heeft leren vinden die de physica - en hieronder verstaan we in afwijking van het spraakgebruik de gehele wetenschap der levenloze natuur, dus evengoed chemie en astronomie als natuurkunde in engeren zin - tot den groten bloei hebben gebracht, waarvan wij de vruchten in onzen tijd plukken: het experiment als kenbron, de mathematische formulering als middel van beschrijving, de mathematische deductie als wegwijzer naar nieuwe, door proefneming te controleren verschijnselen. Het waren, vervolgens, haar successen, die de ontwikkeling van de techniek mogelijk hebben gemaakt en die daardoor hebben gevoerd tot de vèrgaande industrialisering, zonder welke het leven der maatschappij reeds sedert lang niet meer denkbaar is. Haar denkwijzen, ten slotte, vonden toegang in het wijsgerig denken over den mens en zijn plaats in de wereld en in tal van vakwetenschappen, die aanvankelijk buiten alle contact met de studie der natuur schenen te staan. Door dit alles is de mechanisering der physica veel meer geworden dan een interne methodische aangelegenheid der natuurwetenschap; het is een zaak die de cultuurgeschiedenis als geheel raakt en die daardoor ook belangstelling verdient buiten den kring der natuuronderzoekers. Dat de invoering van de mechanistische beschouwingswijze zo diepen vergaande gevolgen voor de gehele samenleving gehad heeft, is een historisch verschijnsel dat tot de meest uiteenlopende waarde-oordelen aanleiding blijkt te kunnen geven: men kan het horen prijzen als een symptoom van een met den tijd geleidelijk voortschrijdende verheldering van het menselijk denken, van het veldwinnen van de enige methode, die op elk gebied van het weten tot betrouwbare resultaten vermag te voeren en waarvan de waarde onaangetast is gebleven, toen de physica in haar moderne ontwikkeling zich genoodzaakt zag, enkele fundamentele beginselen van het klassieke mechanicisme te verloochenen. Anderen, hoewel de grote betekenis erkennend die het voor de bevordering van ons | |
[pagina 2]
| |
theoretisch inzicht in en onze practische beheersing van de natuur bezeten heeft, zien er, wat den algemenen invloed op het wijsgerig en wetenschappelijk denken en op de maatschappelijke samenleving betreft, niet veel minder dan een ramp in; zij achten het voor andere wetenschappen allerminst een methodisch ideaal, de werkwijze der physica zo getrouw mogelijk na te bootsen en zij zijn geneigd, in de overheersing van het denken door de mechanistische beschouwingswijze een der hoofdoorzaken te zien van den geestelijken nood waarin de wereld der twintigste eeuw, ondanks allen technischen vooruitgang, is komen te verkeren. Dit meningsverschil zal ons in de volgende bladzijden niet bezig houden: wij willen uitsluitend nagaan, hoe de mechanistische natuurwetenschap in het aanzijn is gekomen. Dat beduidt geen miskenning van de betekenis der pogingen, haar invloed op denken en samenleving vast te stellen en te beoordelen; het berust alleen op de overweging, dat die vaststelling moeilijk is en die beoordeling weinig waarde kan hebben, zolang men niet steunt op een nauwkeurige kennis van de wijze, waarop het mechanicisme in de natuurwetenschap is gegroeid en op een juist inzicht in de oorzaken waardoor het zulk een machtigen greep op de geesten der natuuronderzoekers heeft kunnen verkrijgen; zo ooit, dan is een historische basis hier wel onmisbaar om overijlde conclusies en emotioneel gekleurde oordeelvellingen te vermijden. 2. We hebben in het bovenstaande de termen ‘mechanisering van het wereldbeeld’ en ‘mechanistische beschouwingswijze’ zonder nadere toelichting en omschrijving gebruikt. Dat geschiedde niet in den waan, dat zij die toelichting en omschrijving niet van node zouden hebben, maar kwam integendeel voort uit de overweging, dat haar betekenis zo vaag omlijnd is en met den tijd zo veranderlijk, dat zij zich tot een korte begripsbepaling in het geheel niet lenen. In zekeren zin is dit gehele boek eigenlijk een poging, de vraag te beantwoorden, in welken zin men van een mechanistisch wereldbeeld kan spreken, of men, dit doende, denkt aan de betekenis werktuig of machine, die de Griekse term μηχανή o.m. bezit, of men dus de wereld, al dan niet met inbegrip van het psychisch leven van den mens, als een machine wil beschouwen, òf dat men er door wil uitdrukken, dat het natuurgebeuren kan worden omschreven met behulp van de begrippen en behandeld met behulp van de methoden van een wetenschap die men, in een gans anderen zin van het woord dan de oorspronkelijke (die door werktuigkunde kan worden weergegeven), mechanica noemt en die in bewegingsleer bestaat. Voorlopig moet dit dus in het midden blijven. Wanneer men de laatste opvatting aanvaardt, rijst natuurlijk ook nog de vraag, welke mechanica men bedoelt, de antieke, waaraan de namen van Aristoteles en Archimedes verbonden zijn, de klassieke, die men naar Newton noemt of de moderne, die in de twintigste eeuw onder invloed van de relativiteits- en quantentheorie haar intrede heeft gedaan. | |
[pagina 3]
| |
De hiermee ingevoerde onderscheiding antiek-klassiek-modern, waarin dus klassiek uitdrukkelijk niet wordt gebruikt in den zin dien men op het oog heeft, wanneer men over de klassieke oudheid spreekt, maar in dien waarin de hedendaagse physici het woord plegen te gebruiken, geldt niet alleen voor de mechanica, maar, mede onder haar invloed, voor de gehele physica. Zij leidt daar tot een indeling van de historische ontwikkeling in drie perioden, die, niettegenstaande de volstrekte geleidelijkheid, welke die ontwikkeling kenmerkt, elk door een scherp bepaald beginjaar zijn aan te geven: de antieke physica begint met Thales van Milete (ca. 600 v. Chr.), de klassieke met de verschijning van Newton's Principia in 1687, de moderne in 1900 op den dag, waarop Max Planck het quant-begrip invoerde. En ze stelt ons tevens in staat, de stof die wij in dit boek willen behandelen, nauwkeurig te omschrijven: we stellen vooreerst een bovenste tijdgrens doof de moderne physica geheel buiten beschouwing te laten en drukken die grens verder omlaag door van de klassieke niet den invloed na te gaan dien zij in den loop van haar ontwikkeling tijdens de achttiende en negentiende eeuw heeft uitgeoefend, maar uitsluitend de wordingsgeschiedenis te beschrijven, die tot haar definitieve fundering in het werk van Newton geleid heeft. Tegenover deze zo scherp bepaalde, immers in het jaar 1687 gefixeerde, bovenste grens kan niet een even scherp aan te geven benedenste gesteld worden of het moest al het jaartal van Thales zijn, waarbij de geschiedschrijving der theoretische natuurwetenschap noodgedwongen wel halt moet houden, omdat we van oudere pogingen, zich denkend van het natuurgebeuren rekenschap te geven, slechts een te fragmentarische kennis bezitten. Men kan namelijk wel zeggen, dat het fundament waarop de klassieke physica gebouwd is, in 1687 voltooid werd, maar men kan onmogelijk aangeven, in welk jaar men met het leggen van dat fundament een begin heeft gemaakt. De klassieke natuurwetenschap is in een geleidelijken overgang uit de antieke voortgekomen en ze heeft, zoals dat in de ontwikkeling van het denken over de natuur altijd gegaan is, verscheidene resultaten die in de voorafgaande periode waren bereikt, niet behoeven te verwerpen of te veronachtzamen, maar na passende omvorming kunnen overnemen. En ze is zich daarbij steeds blijven bewegen op de paden die door de antieke denkers reeds in grote trekken waren aangegeven. Wie haar ontstaan wil begrijpen, komt dus, telkens van gevolg tot oorzaak, van leerling tot leermeester, van volgeling tot voorganger teruggaand, onvermijdelijk bij de Griekse oudheid terecht. Zoals op zovele andere gebieden vormt deze ook hier den waren voedingsbodem voor de Europese cultuur, waarvan de bestudering slechts ten koste van verlies aan inzicht in haar diepste grondslagen verwaarloosd zou kunnen worden. 3. Betekent dit nu, dat wij, om het doel van dit boek te bereiken, terug moeten gaan tot het traditionele begin van iedere geschiedenis der wijs- | |
[pagina 4]
| |
begeerte, tot de uitspraken van Thales, dat alles water is en alles vol Goden, om van daar uit het Griekse denken over de natuur in al zijn vertakkingen te vervolgen? Dat zou inderdaad nodig zijn, wanneer het er ons om te doen was, den afgod Volledigheid te dienen. Die dienst is echter even gevaarlijk als schoon en wij willen ons hoeden voor zijn verleidelijk-heden. Dit werk is geen handboek voor wetenschapshistorici: wij dromen ons een algemeen belangstellenden lezer, bij wien we geen speciale wis-en natuurkundige geschooldheid onderstellen en we menen, dat hij meer gebaat zal zijn met een overzicht dat de grote lijnen trekt dan met een behandeling die tot details afdaalt. Wij willen daarom het aandeel dat de Griekse cultuur in het tot stand komen van de natuurwetenschap gehad heeft, slechts in de perspectivische verkorting van het verleden beschouwen; wij vervolgen het Griekse denken niet in zijn eigen historische ontwikkeling, maar vragen naar het geestelijk erfgoed dat Hellas aan Europa achterliet, naar de richtingen die het aan het Europese denken wees. Dat erfgoed bestaat uit twee delen van verschillenden aard. Vooreerst zijn er de grote fundamentele gedachten van meer wijsgerigen dan vak-wetenschappelijken aard, die, zonder als blijvende resultaten der natuurwetenschap te kunnen worden aangemerkt, haar ontwikkeling vroeger of later, ten goede of ten kwade, hebben beïnvloed en waarvan we de nawerking tot op den huidigen dag kunnen vaststellen; daarnaast de positieve resultaten van de Griekse vakwetenschappen, waarop in latere tijden vaak zonder meer kon worden voortgebouwd en waarbij althans steeds kon worden aangeknoopt. We schetsen eerst in grote lijnen een aantal voor de natuurwetenschap belangrijke denkstromingen, die aan de bronnen der Griekse wijsbegeerte zijn ontsprongen. |
|