Spel en spektakel
(2001)–Hans van Dijk, B.A.M. Ramakers– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuws toneel in de Lage Landen
[pagina 9]
| |
Spel en spektakel
| |
OpzetHet middeleeuws toneel in de Lage Landen komt verdeeld over vijftien onderwerpen aan de orde. Anders dan bij voorgaande themagroepen, werd de deelnemende onderzoekers reeds vóór de eerste bijeenkomst gevraagd een specifiek onderwerp te behandelen, en wel zo dat tegemoet zou worden gekomen aan de twee benaderingswijzen die de inleiders bij de behandeling van het thema voor ogen stonden: de bestudering van het toneel in zijn cultuurhistorische context en de bestudering van het toneel als theater. Deze benaderingswijzen zullen hieronder, mede aan de hand van de opgenomen bijdragen, worden toegelicht. Bij de vaststelling van de onderwerpen werd gestreefd naar spreiding in genre en tijd. Bovendien moest de onderwerpkeuze recht doen aan de genoemde benaderingswijzen en tegemoetkomen aan relevante, actuele onderzoeksvragen. Voor een deel wilden we ook aansluiting zoeken bij de bijdragen over het middeleeuwse toneel in Een theatergeschiedenis der Nederlanden, de meest recente inleiding in de Nederlandse toneelgeschiedenis.Ga naar eindnoot1. De gedachtewisseling in de themagroep en de verslaglegging in de themabundel waren er op gericht de verschillende onderwerpen zoveel mogelijk op elkaar te betrekken en naast het bespreken van details, van afzonderlijke teksten en problemen, de grote lijnen aan te | |
[pagina 10]
| |
geven in de geschiedenis van het Middelnederlandse toneel. De deelnemers werden aangemoedigd een of meer toneelteksten in hun onderzoek centraal te stellen, maar hun werd tevens gevraagd de aandacht vanuit de tekst te richten op de context en oog te houden voor de dramatische, theatrale eigenschappen van de spelteksten. Idealiter zou bij de lezer van deze themabundel ook zonder kennisneming van de inleiding een samenhangend beeld van het Middelnederlandse toneel moeten ontstaan. Hieronder wordt het verband tussen de afzonderlijke onderwerpen en worden de grote lijnen in ieder geval reeds beknopt aangegeven. | |
AfbakeningDe themagroep hield zich primair bezig met toneelteksten. De afbakening van het corpus voor het Middelnederlandse toneel vroeg om enkele principiële beslissingen. Strikt genomen ging het om het toneel in het Middelnederlands, dat wil zeggen het toneel waarvan de tekst behoort tot een van de dialecten die van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw werden gesproken en geschreven binnen het gebied van de Lage Landen (met uitzondering van Friesland). Er viel echter veel voor te zeggen deze omschrijving niet al te exclusief op te vatten, al was het alleen maar omdat in het oosten en het zuiden met overgangsgebieden rekening moet worden gehouden. In cultureel (en wat het oosten betreft ook in taalkundig opzicht) liepen daar in de Middeleeuwen geen scherpe grenzen. Het bleek daarom raadzaam de toneeltraditie in het aangrenzende Duitse en Franse taalgebied bij de studie van het Middelnederlandse toneel te betrekken. Om vergelijkbare redenen mocht ook het toneel in het Latijn, vooral het liturgisch drama, niet buiten beschouwing blijven. Ook chronologisch was grensoverschrijding toegestaan. In theorie leidde dat tot een periode vanaf de vroegste signalen met betrekking tot het toneel in de Nederlanden - de elfde en twaalfde eeuw - tot omstreeks 1620, het jaar dat Hummelen als grens voor zijn Repertorium van het rederijkersdrama koos.Ga naar eindnoot2. In de praktijk lag, blijkens de keuze van de onderwerpen, de nadruk op de studie van het Middelnederlandse toneel tot omstreeks 1500. Echter: gezien de magere overlevering van toneelteksten vóór 1500 werd bij de behandeling van enkele onderwerpen gebruik gemaakt van materiaal - zinnespelen, kluchten, prozaromans - uit de periode daarná. Hoewel dus niet geschroomd is de zestiende eeuw in de beschouwingen te betrekken, wordt het materiaal daaruit overwegend in relatie met het toneel in de voorafgaande periode behandeld. | |
[pagina 11]
| |
Een vergelijkbaar standpunt als dat met betrekking tot de geografie en de chronologie, werd ten aanzien van het begrip toneel ingenomen. In enge zin worden daartoe alleen die literaire werken gerekend waarin sprake is van handeling, rolverdeling en dialoog, en die geschreven zijn om opgevoerd te worden. Maar de praktijk van het Middelnederlandse toneel laat zich niet binnen deze moderne definitie vangen. Tableaux vivants en dramatische monologen bijvoorbeeld kenden in principe geen tekst en handeling, respectievelijk geen rolverdeling, maar kunnen bij de bespreking van het middeleeuwse toneel niet buiten beschouwing blijven. Daarvoor waren ze te belangrijk. Ook verschillende vormen van openbaar vermaak, van ritueel en spel hadden raakvlakken met toneel of vloeiden daar gemakkelijk in over. In dit verband kunnen we denken aan folkloristische gebruiken van soms zeer vroege oorsprong die tot in de Middeleeuwen (en soms nog lang daarna) bleven bestaan.Ga naar eindnoot3. Een belangrijk grensgebied bleek verder dat tussen voordracht en toneel, dat voor de Nederlanden nog nauwelijks in kaart is gebracht en waar aanknopingspunten gevonden worden voor het ontstaan en de opvoeringscontext van bepaalde genres en spelen. Bovendien zijn er spelteksten die als leestekst fungeerden, alsook teksten die er uitzien als toneelteksten maar niet tot een opvoering herleid kunnen worden. Zowel de inhoud als vertolkingswijze van voordrachtsrepertoire biedt aanknopingspunten voor de vroegste, alleen door archivalia betuigde, volkstalige toneelgeschiedenis van de Nederlanden, die van de veertiende eeuw. De rederijkers, die er de nadruk op legden de literatuur zuiver uit liefde tot de kunst te beoefenen, zouden zich hun hele bestaan door negatief uitlaten over de activiteiten van rondtrekkende dichters en acteurs, maar het lijkt er op dat de burgerlijke toneelbeoefening in het begin, vóór het ontstaan van de rederijkerskamers, sterk op het repertoire van deze performers heeft geleund. Al dit soort grensoverschrijding vloeit voort uit het inzicht dat wat toneel uiteindelijk tot toneel maakt, weinig of niets van doen heeft met het schriftelijk residu, de tekst, maar veeleer met de opvoering, de realisatie van die tekst in een bepaalde context. De Franse terminologie werkt in dit verband verhelderend: een gedicht, een heiligenleven, een ridderverhaal werd feitelijk tot toneel wanneer het par personnages ten gehore gebracht en verbeeld werd. | |
OverleveringEen ruime opvatting van het begrip toneel dus. Ondanks dat is de overlevering tot het eind van de vijftiende eeuw als gezegd buitengewoon mager. En daarna is juist sprake van een uitzonderlijke overvloed aan be- | |
[pagina 12]
| |
waard gebleven stukken. We richten ons eerst op de magere eeuwen. Evenals elders in Europa staan ook in de Nederlanden voorbeelden van Latijns geestelijk toneel aan het begin. Het bekendst zijn de Ordo Stellae of het driekoningenspel van Munsterbilzen (ca. 1130), het Maastrichts paasspel (ca. 1200) en het zogenoemde ‘Egmontse paasspel’ (vijftiende eeuw). Het geestelijk toneel in het Middelnederlands wordt vertegenwoordigd door twee van de oorspronkelijk zeven in de vijftiende eeuw in Brussel opgevoerde Bliscapen van Maria.Ga naar eindnoot4. Eveneens uit de vijftiende eeuw stamt Elckerlijc, een hoogtepunt uit de Nederlandse letterkunde en in vele talen bewerkt. Ten slotte moeten nog uit de vijftiende eeuw het fragment van de rol van Sara uit een Spel van Abraham en Sara en de fragmenten van een Antichristspel worden vermeld.Ga naar eindnoot5. Ook het Spel van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden is mogelijk een (laat-)vijftiende-eeuwse creatie.Ga naar eindnoot6. De Bliscapen en Elckerlijc vertonen reeds kenmerken van rederijkerspoëzie en stammen uit de sfeer van de stedelijke amateurtoneelbeoefening door gilden, broederschappen en rederijkerskamers. Enkele andere vijftiende-eeuwse teksten zijn zeker door rederijkers geschreven. Het gaat om allegorische spelen van uiteenlopend karakter: Quicunque vult salvus esse van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere, vier spelen van de Brusselse rederijker Colijn Caillieu (onder meer in de belangwekkende verzameling-Leemans) en zeker twee spelen van de eveneens in Brussel werkzame Jan Smeken, allemaal uit de tweede helft van de vijftiende eeuw.Ga naar eindnoot7. Het oudste volkstalige toneel wordt gevormd door de abele spelen en sotternieën uit het handschrift-Van Hulthem: tien toneelstukken uit de tweede helft van de veertiende eeuw die in het handschrift van circa 1410 zijn opgeschreven als vijf paren.Ga naar eindnoot8. Vier paren worden gevormd door een ernstig abel spel met een sotternie er op volgend (Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblaser, Lanseloet en Die hexe, Vanden Winter ende vanden Somer en Rubben); het vijfde paar bestaat uit twee sotternieën (Drie daghe here en Truwanten). Vooral de ernstige abele spelen zijn bijzonder omdat zij in hun soort uniek zijn, zowel in de Nederlandse toneelgeschiedenis als in die van Europa. Behalve de genoemde stukken staan in het handschrift-Van Hulthem ook nog een losse proloog waarvan de inhoud zo algemeen is dat hij voorafgaand aan ieder toneelstuk kon worden uitgesproken, en een gedicht of lied waarvan onlangs is aangetoond dat het inhoudelijk past bij het abel spel van Lanseloet en dus waarschijnlijk bij de opvoering van dat spel ten gehore is gebracht.Ga naar eindnoot9. Naast de stukken uit het handschrift-Van Hulthem is verder alleen nog een fragment van een jaargetijdenspel bewaard, het stuk Van den Somer ende van den Winter dat vermoedelijk omstreeks 1436 in Gent op een los blad is genoteerd.Ga naar eindnoot10. | |
[pagina 13]
| |
Hiermee is de overlevering van het geestelijk en wereldlijk toneel vóór de explosie van het rederijkerstoneel aan het eind van de vijftiende eeuw opgesomd. Rederijkers waren burgerlijke literatuurbeoefenaars die zich in enkele Zuid-Nederlandse steden al in de eerste helft van de vijftiende eeuw, maar in de meeste plaatsen pas na 1450 in zogeheten rederijkerskamers verenigden. Veruit het meeste rederijkersdrama - ruim zeshonderd spelen - is overgeleverd in handschriften en drukken uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. De medioneerlandicus zal die periode niet meteen tot zijn terrein rekenen. Toch moet de onderzoeker van het Middelnederlandse toneel er zich wel in begeven, zeker wanneer hij inzicht wil krijgen in de aard van het allegorische en komische toneel. Bij een rijke overlevering als die van het rederijkerstoneel is het ondoenlijk afzonderlijke spelen te vermelden; we beperken ons tot het noemen van de beoefende genres: de zinnespelen, de kluchten en de tafelspelen.Ga naar eindnoot11. Alle drie zijn ruim vertegenwoordigd, maar de zinnespelen vormen veruit de omvangrijkste categorie, mede vanwege de grote hoeveelheid wedstrijdspelen die in gedrukte vorm bewaard bleven. Een andere verklaring voor de rijke overlevering van het zinnespel is de prominente positie die rederijkers aan het genre toekenden. Zo dominant was de allegorische vorm, dat ook epische, historische en bijbelse verhaalstof hierin werd vormgegeven. Hoewel in het Repertorium het jaar 1500 als ondergrens voor de datering van de tekstdragers wordt gehanteerd, zijn er wel degelijk vijftiende-eeuwse spelen in opgenomen, zoals de hierboven vermelde uit Brugge en Brussel. Bovendien gelden de rederijkers als conservatief en hun spelen als vormvast. Aan te nemen valt dus dat het bewaarde zestiende-eeuwse materiaal zeker in formeel opzicht nog sterk met het verloren vijftiende-eeuwse overeenstemt. Hoe steekt de toneeloverlevering in de Nederlanden af bij die in de aangrenzende taalgebieden? Die vraag is van belang om vast te kunnen stellen of en vooral waar, voor welke genres, de toneeloverlevering lacuneus is. In kwantitatief opzicht valt het resultaat van de vergelijking negatief uit, althans voor de periode tot 1500; de vloed aan rederijkersspelen daarna steekt juist zeer gunstig tegen het buitenland af. Het gebrek aan spelen tot 1500 wordt bovendien goedgemaakt door de kwaliteit van wat we nog bezitten. Ook tussen het rederijkersmateriaal bevinden zich prachtige stukken. Dat neemt niet weg dat er duidelijke hiaten zijn. Zo zijn weinig of geen spelen bewaard gebleven in de genres die in de buurlanden juist zo veel beoefend zijn en thans intensief bestudeerd worden: passiespelen en cyclische dramatiseringen van de heilsgeschiedenis; spelen of spelcycli van soms zeer grote omvang die verspreid over meer dagen werden opgevoerd. | |
[pagina 14]
| |
Het ernstige of geestelijke toneel in het Middelnederlands laat zich in het algemeen moeilijk indelen volgens de traditionele (aan de vroege Franse literatuurgeschiedschrijving ontleende) categorieën van mysteriespel, heiligen- of mirakelspel en moraliteit. Van de moraliteit bezitten we in Elckerlijc natuurlijk een bekend voorbeeld. Ook een groot deel van de zinnespelen laat zich mutatis mutandis in de traditie van de moraliteit plaatsen. Heiligen- en mirakelspelen daarentegen zijn nauwelijks vertegenwoordigd, hoewel ze blijkens vermeldingen in archieven wel populair zijn geweest. Het enige mysteriespel wordt gevormd door de Bliscapen, die echter in vergelijking met de Franse Mystères bijzonder kort zijn en nooit samen werden opgevoerd. Afgezien van het Maastrichts (Ripuarisch) passiespel bezitten we geen enkel passiespel meer. Er bestaan wel archivalische verwijzingen naar passiespelen, maar die duiden, voor zover we kunnen nagaan, niet op grootschalige vertoningen in de stijl van de Duitse Passionsspiele of de Franse Passions.Ga naar eindnoot12. Voor het bestaan van ander geestelijk toneel - verrijzenisspelen bijvoorbeeld - beschikken we eveneens slechts over archivalische aanwijzingen. Het is voor de Nederlanden dus bijzonder moeilijk tekstuele verbanden aan te wijzen tussen het liturgische, kerkelijke drama en het volkstalige, geestelijke toneel dat buiten de kerk werd opgevoerd. Om inzicht te krijgen in de aard en omvang van dit toneel moeten we de archieven in. In vergelijking met het toneel in de ons omringende landen wordt het Nederlandstalige materiaal ook gekenmerkt door een geringe tekstomvang. Een gemiddeld zinnespel heeft een omvang van tussen de duizend en vijftienhonderd verzen. De enig bewaard gebleven Bliscapen, de eerste en de zevende, zijn respectievelijk bijna 2100 en ruim 1700 verzen lang. Zeker de eerste Bliscap is erg kort, wanneer we bedenken dat dit spel enkele oudtestamentische taferelen bevat. De geringe omvang hangt samen met de opvoeringscontext. Toneelopvoeringen in de Nederlanden waren in handen van kleinschalige organisaties: van gilden, broederschappen en in de loop van de vijftiende eeuw in toenemende mate ook van rederijkerskamers. Die zouden zich het primaat op spelopvoering gaan toe-eigenen. Dat stond de organisatie van grootschalige opvoeringen met veel acteurs in de weg. Zelf telden de kamers namelijk te weinig acterende leden om bijvoorbeeld een omvangrijk, meerdaags passiespel te realiseren. In de Nederlanden werd de passie daarom voornamelijk opgevoerd in de vorm van tableaux vivants in processies. Verder bestaan er aanwijzingen voor gemimeerde voorstellingen met een verteller of proloogspreker die het lijdensverhaal voorleest en de verschillende scènes uitlegt.Ga naar eindnoot13. Voor de reconstructie van het passietoneel zijn we dus eveneens aangewezen op archivalia. | |
[pagina 15]
| |
Benadering: spel en spektakelDe titel van de themabundel weerspiegelt de twee eerder genoemde benaderingswijzen: de bestudering van het toneel in zijn cultuurhistorische context en de bestudering van het toneel als theater. Met spel kan zowel de toneeltekst als de toneelopvoering zijn bedoeld, en met spektakel wordt datgene aangeduid waar tekst en opvoering samen toe leiden: een schouwspel, de visuele en auditieve ervaring die toneel uiteindelijk is. Toneel leent zich uitstekend voor een contextuele benadering zoals die wordt voorgestaan binnen het NLCM-project. Bij de context kan men in de eerste plaats denken aan de directe omgeving waarin een toneelstuk thuishoort: het (verzamel)handschrift of de druk waarin het is overgeleverd, het genre waartoe het behoort en het oeuvre van de auteur. Maar ook de opvoering van een stuk heeft een eigen context: er is een aanleiding voor de opvoering, een al dan niet professioneel gezelschap, een publiek, een ruimte waar de opvoering plaatsvindt. Tenslotte kan een thematische context worden onderscheiden: de contemporaine theologie, vroomheid en ethiek en allerlei sociale en politieke opvattingen die in een stuk doorklinken. Kenmerkend voor het middeleeuwse toneel is de dramaturgie van het wisselend perspectief en het simultaan, dat wil zeggen tegelijkertijd tonen van handelingen en handelingsplaatsen.Ga naar eindnoot14. Het draagt een niet-lineair, niet-aristotelisch karakter, waardoor het zich moeilijk laat vatten in moderne termen van scène, plot en intrige. Middeleeuws toneel is ook bij uitstek auctorieel.Ga naar eindnoot15. De didactische doelstelling leidt ertoe dat voortdurend wordt gezocht naar mogelijkheden de handeling ter lering van het publiek te interpreteren, door het opnemen van prologen en epilogen, het inlassen van ‘reactieve’ na ‘actieve’ scènes, het nadrukkelijk appelleren aan algemene waarheden en normatieve opvattingen. Het wisselen van perspectief, de simultaneïteit, de allegorie, de tableaux vivants, de nadruk op betoog en argumentatie: het zijn eigenschappen waardoor het middeleeuwse toneel zich van voorafgaande en volgende periodes in de geschiedenis van het toneel onderscheidt. Aan al deze formele en inhoudelijke eigenschappen zal in deze bundel aandacht worden geschonken. Waar de teksten tekortschieten, kan de context uitkomst bieden. Er is alle reden om van de nood een deugd te maken en voor de vijftiende eeuw en vroeger naar alternatieve benaderingen van de toneelgeschiedenis te zoeken. De eerste daarvan is het verzamelen en onderzoeken van archivalische en andere vermeldingen van spelopvoeringen, zoals Neumann heeft gedaan voor het Duitse geestelijke toneel van de Middeleeuwen en zoals het Records of Early English Drama-project (REED) in | |
[pagina 16]
| |
Toronto dat nog steeds doet voor alle toneel en publieke vermaak in Engeland tot 1642.Ga naar eindnoot16. Voor de Nederlanden - ook de Franstalige - zijn in de vorige en in het begin van deze eeuw door literatuurhistorici wel de nodige gegevens over toneelopvoeringen uit stadsrekeningen bijeengebracht, maar van enige systematiek in het verzamelen en aansluitend verwerken van deze gegevens tot een coherent beeld is nooit sprake geweest.Ga naar eindnoot17. Pas zeer recentelijk is de kennis van de vroege toneelgeschiedenis van de Nederlanden door nieuwe studies van de archieven van enkele afzonderlijke steden en zelfs van een heel gewest verrijkt.Ga naar eindnoot18. Een tweede benaderingswijze wordt bepaald door het inzicht dat toneelteksten in de regel bestemd zijn om opgevoerd te worden. Dit impliceert dat toneel, anders dan epiek en lyriek, behalve de tekst ook een beeld biedt, een feit dat literatuurwetenschappers en filologen meteen zullen erkennen maar waarmee bij het interpreteren van de overgeleverde teksten niet altijd rekening wordt gehouden. Toch blijkt telkens weer dat een experimentele opvoering nieuwe inzichten geeft in de compositie, de bedoeling en de functie van middeleeuwse stukken. Wie middeleeuws toneel wil bestuderen, moet het opvoeren, of tenminste zich voortdurend bewust zijn van het feit dat de overgeleverde tekst slechts een deel van het hele kunstwerk representeert. Dit theatrale aspect leidt tot vragen over de opvoering als zodanig, over de opvoeringspraktijk en mise-en-scène, maar ook tot aandacht voor de structuur van de stukken, hun register en hun relatie met andere kunstvormen. Bijzondere aandacht voor de iconiciteit van het toneel is nodig in de confrontatie met die vorm van middeleeuws theater waaraan geen of nauwelijks tekst te pas kwam, namelijk het levende beeld of tableau vivant, in het Middelnederlands: toog of figuer. Het beeld - levende beelden, sculpturen, panelen en grafiek - nam in de Middeleeuwen een evenwaardiger positie in ten opzichte van het woord dan thans het geval is. Als medium ter vertolking van gevoelens en ideeën op uiteenlopende terreinen vervulde het een veel exclusievere rol dan in onze tijd, waarin het geschreven of gedrukte woord veel toegankelijker is, onder meer vanwege een hogere graad van leesvaardigheid. Zo sterk was de positie van het tableau vivant dat men het ook tegenkomt in het belangrijkste dramatische genre: het zinnespel. Maar het meest werd het toegepast als dramatische versiering in processies en blijde inkomsten, door personages op stellages, op wagens, te voet of te paard. Soms werden daarbij korte teksten gesproken, de zogenoemde spraken. Vanuit optochten en ommegangen kwam het tableau vivant in zinnespelen terecht en vond het ook toepassing in gemimeerde passievoorstellingen of in zogenoemde toogspelen, aaneenschakelingen van tableaux vivants die door een of meer sprekers of acteurs in monoloog of dialoog worden toegelicht.Ga naar eindnoot19. Recentelijk is de aandacht gevestigd op twee spelen die hier veel van | |
[pagina 17]
| |
weg hebben.Ga naar eindnoot20. Het gaat om voorstellingen van dynastieke reeksen, waarbij het ene na het andere historisch personage het toneel opkomt of tooggewijs wordt onthuld. Ze beschrijven vervolgens zichzelf of worden door allegorische personages in een omkaderende handeling beschreven. Zulke reeksen lijken rechtstreeks ontleend aan blijde inkomsten en processies. Naast een grote iconiciteit wordt het middeleeuwse toneel en meer nog het rederijkerstoneel gekenmerkt door een grote muzikaliteit. De spelen staan op rijm, en vooral in zinnespelen worden ingewikkelde rijmsoorten en strofische vormen - rondelen, refreinen en liederen - toegepast. Terwijl rondelen meestal het begin en het einde van afzonderlijke scènes markeren, begeleiden refreinen (vaak in de vorm van liederen) de hoogtepunten van het spel, onder meer bij de onthulling van tableaux vivants. Op zulke hoogtepunten (en tussen de scènes door) werd ook instrumentale muziek ten gehore gebracht. | |
De handschriften; het liturgische en Duitstalige toneelDe meest directe context van de overgeleverde toneelteksten vormen de tekstdragers waarin ze zijn bewaard. Bestudering daarvan kan onverwachte resultaten opleveren bij het onderzoek naar toneel. Het Repertorium van Hummelen (met de aanvullingen) biedt hier een eerste aanzet maar het bevat helaas weinig codicologische informatie, laat staan gegevens over een typologie van de tekstdragers of de herkomst en gebruikssfeer ervan. Het overgrote deel van het materiaal dat er in beschreven wordt, bestaat uit rederijkersspelen. Een kleine minderheid daarvan is uit enkelteksthandschriften bekend. De meeste echter zijn overgeleverd in verzamelhandschriften van kamers (met daarin spelen van uiteenlopende auteurs uit dezelfde kamer of stad) of van individuele auteurs (in autograaf of afschrift). De handschriften uit kamerbezit lijken dienst te hebben gedaan als ‘nette’ archief- of moederexemplaren waarvan rollen konden worden afgeschreven, dat wil zeggen smalle, op en af te rollen stroken met alle spreekbeurten van één personage. Een klein aantal van zulke rollen is trouwens bewaard. Weer andere handschriften hebben een ‘smal folio’ formaat en wekken daardoor de indruk als regiehandschriften te hebben gefungeerd. Gebruikssporen kunnen op de preciese bestemming van een handschrift wijzen. Sommige handschriften - de Leuvense Bliscap-fragmenten, maar ook zestiende-eeuwse handschriften als de verzameling-Van der Stoct - lijken als leesboek dienst te hebben gedaan.Ga naar eindnoot21. Een vergelijking met de codicologie van het Frans- en Duitstalige toneel, waarbinnen reeds een typologie van toneelhandschriften is ontwikkeld, ligt voor de hand.Ga naar eindnoot22. | |
[pagina 18]
| |
De handschriftelijke overlevering van spelteksten en hun codicologische kenmerken maken in verschillende bijdragen aan deze themabundel essentieel onderdeel uit van de beschouwing, te beginnen met die van Ike de Loos en Carla Dauven-van Knippenberg over respectievelijk het liturgisch drama en het Duitstalige toneel. Vooral in het stuk van musicologe De Loos speelt de codicologische context een voorname rol. Immers, liturgische spelen zijn niet overgeleverd als afzonderlijk handschrift maar als onderdeel van liturgische boeken van uiteenlopende aard: ordinaria, missalen, hymnaria, antifonaria en evangeliaria. De plaats die ze innemen zowel binnen deze codices zelf als binnen de liturgische praktijk waarvoor die codices bestemd waren, zegt veel over de ouderdom, de herkomst en de toepassing van de spelen. Vernieuwend aan de aanpak van De Loos is dat ze bekende liturgische drama's als de eerder genoemde Ordo Stellae van Munsterbilzen en het Maastrichts paasspel plaatst in de context van het kerkelijke jaar en van andere liturgische handelingen en gebruiken met een dramatisch karakter. Ze illustreert die met citaten uit liturgische handschriften afkomstig uit de Nederlanden en biedt ons aldus een blik op de liturgie als voedingsbodem voor het middeleeuws toneel: ‘Daar waar de liturgie de belangrijkste gebeurtenissen uit de evangeliën herdacht, ontstond min of meer vanzelf de behoefte aan het opnieuw beleven en uitbeelden daarvan.’ Aan het eind van haar bijdrage legt ze een verband met het vroegste geestelijke toneel in de volkstaal. Tot die laatste categorie behoort het Maastrichts (Ripuarisch) passiespel - niet te verwarren met het eerder genoemde Latijnstalige Maastrichts paasspel - dat ons geografisch en taalkundig naar de grenzen van het Middelnederlandse toneel voert. Bij een internationaal genre als het liturgisch drama is invloed uit omliggende landen en streken bijna vanzelfsprekend. Maar ook voor het volkstalige drama, zeker dat van een relatief klein taalgebied als het Nederlandse, ligt het voor de hand te zoeken naar verbanden met het toneel elders. Neumann veronderstelde reeds dat wat aard en inhoud van het drama betreft het oostelijk deel van het Nederlandse taalgebied in de veertiende en vijftiende eeuw samen met de aangrenzende Duitse streken een apart Nederrijns toneellandschap vormde.Ga naar eindnoot23. Voor de geestelijke letterkunde zijn de contacten in de streek langs Rijn en Maas reeds nagegaan. Het Maastrichts (Ripuarisch) passiespel biedt de mogelijkheid zulke contacten ook voor het vroege geestelijk toneel vast te stellen. Het wordt doorgaans niet tot de Nederlandse toneeltraditie gerekend, maar volgens germaniste Carla Dauven-van Knippenberg hoort het daarin wel degelijk thuis. Ze opent haar bijdrage met een overzicht van de studie van het Duitstalige geestelijke toneel in de Middeleeuwen. Gelet op de rijke en ook vroege overlevering daarvan - zo'n kleine tweehonderd teksten en | |
[pagina 19]
| |
tekstfragmenten rond het paas- en kerstfeest - en de aanzienlijke kritische traditie dienaangaande, is zo'n overzicht goed te maken. Het biedt aanknopingspunten voor een reconstructie, op basis van analogie, van de vroegste geschiedenis van het Nederlandstalige geestelijke toneel, die bij ontstentenis van primair tekstmateriaal moeilijk zonder vergelijking met anderstalig drama geschreven kan worden. Dauven-van Knippenbergs stuk sluit nauw bij dat van De Loos aan, in de eerste plaats om de relatie tussen volkstalig en liturgisch toneel, die ook zij aan de orde stelt, maar tevens vanwege het belang dat zij toekent aan de studie van het handschrift en van codicologische gegevens, vooral die betreffende het Maastrichts (Ripuarisch) passiespel, waaraan het tweede deel van haar artikel is gewijd. Dit spel komt voor in een verzamelhandschrift waarin ook de Limburgse sermoenen zijn opgenomen. Terwijl het paasspel in Maastricht gelokaliseerd kan worden, lijkt het passiespel in de buurt van Aken te zijn ontstaan. Opmerkelijk is de bewuste vermenging in de laatste tekst van Duitse en Nederlandse vormen en woorden, waaraan een auctoriële intentie ten grondslag lijkt te liggen. Ten aanzien van de gebruikssfeer van het spel in zijn overgeleverde vorm - in een verzamelhandschrift met preken en traktaten - veronderstelt Dauven-van Knippenberg dat het diende ter stichtelijke lectuur, wellicht in combinatie met beeldmeditatie. De bewerking die de oorspronkelijke speltekst daartoe onderging en de finesses van de meditatieve gebruikswijze behoeven echter nog nader onderzoek. Voor veel middeleeuwse toneelhandschriften staat de gebruikswijze nog allerminst vast. De meeste spelen zullen ooit wel eens zijn opgevoerd, maar dat wil niet zeggen dat de specifieke handschriftelijke vorm waarin ze zijn overgeleverd altijd met de opvoeringspraktijk verband houdt. Voor rollen en regiehandschriften mag dat gelden, maar voor leeshandschriften - de naam zegt het al - ligt een andere gebruikssfeer voor de hand. Een typologie van het overgeleverde handschriftelijke materiaal is dan ook een belangrijk desideratum. Codicoloog J.P. Gumbert heeft helaas niet meer dan een codicologische oogopslag aan de Middelnederlandse toneelhandschriften kunnen wijden. Voornamelijk op basis van gegevens uit het Repertorium van Hummelen komt hij tot een globale indeling van de handschriften naar formaat, en onderscheidt hij grofweg tussen lees- en opvoeringshandschriften. Een uitputtende typologie is uiteraard pas dan mogelijk wanneer de codicologische analyse wordt gecombineerd met een tekstueel-filologische. Zoals Gumbert terecht aangeeft: ‘er zou daar een mooi onderzoeksproject liggen’. | |
[pagina 20]
| |
Het Franstalig toneelEr mocht dan sprake zijn van sterke linguïstische banden tussen het Nederlandse en het Duitse taalgebied, in staatkundig en cultureel opzicht waren de verschillen groot. We bezitten dan wel die unieke, zij het aan een onbekende bron ontleende, verwijzing naar een opvoering in Aken van een ridderspel door gezellen uit Diest, toch lijkt van geïnstitutionaliseerde contacten tussen Duitse en Nederlandse gezelschappen geen sprake te zijn geweest.Ga naar eindnoot24. Die bestonden er duidelijk wel tussen Nederlandse en Franse groepen. Met een deel van het Franse taalgebied waren de Nederlandstalige gewesten staatkundig verbonden. Bovendien bestonden in het Franstalige deel van de Bourgondische erflanden en het noorden van Frankrijk rederijkerskamers en vergelijkbare organisaties. Franstalige toneelgezelschappen namen zelfs deel aan wedstrijden en festiviteiten in Nederlandstalige steden.Ga naar eindnoot25. Een vergelijking van de Nederlandstalige met de Franstalige toneelcultuur, van genres, tekst en context, was dan ook een voor de hand liggend onderwerp voor de themagroep. Romanist Jelle Koopmans nam het voor zijn rekening. Hij perkte het geografisch meteen in tot Noord-Frankrijk. Er bestond in de late Middeleeuwen namelijk geen Franstalig toneel dat voor Frankrijk of het Franse taalgebied als geheel kenmerkend was. De toneelcultuur in het noorden, in steden als Atrecht (Arras), Bergen (Mons), Doornik (Tournai), Dowaai (Douai), Kamerijk (Cambrai), Namen (Namur), Rijsel (Lille) en Valencijn (Valenciennes), waarvan er enkele binnen de grenzen van het huidige België liggen, week duidelijk af van die in zuidelijker regionen, in het bijzonder die in het grote Parijs. De overeenkomst qua organisatie en inhoud van het toneelleven boven en beneden de taalgrens woog veel zwaarder dan het verschil qua tong. Zo vormde de taal geen barrière om elkaars wedstrijden en feesten te bezoeken. Meer nog dan het Duitse kan daarom het Franse toneel, en kunnen met name archivalische gegevens uit Franstalige steden, ons helpen ons een voorstelling te maken van de vroegste geschiedenis van het toneel in het Nederlands, vooral van het wereldlijke segment daarvan. Voor onze begrippen zijn de dertiende-eeuwse spelteksten van Adam de la Halle uit Atrecht van onvoorstelbaar vroege datum: de oudste Nederlandse - de abele spelen - gaan immers (dat vermoeden we althans) niet verder terug dan de tweede helft van de veertiende eeuw, en hetzelfde geldt voor onze archivalia met attestaties van spelen. De ouderdom van het Franstalig materiaal maakt het mogelijk daartussen voorbeelden aan te treffen van ‘gespeelde’ epiek of lyriek, van het hierboven reeds aangeduide verschijnsel dat men een chanson de geste of gedicht par personnages ging vertolken. Wereldlijk repertoire werd, zo | |
[pagina 21]
| |
blijkt uit de archieven, ook in de Franstalige steden door rondtrekkende professionals gebracht: een parallel met de onlangs door Brinkman gepresenteerde gegevens over het vroege beroepstoneel in de Nederlanden.Ga naar eindnoot26. | |
De abele spelenTot het repertoire van die rondtrekkende professionals zullen zeker ook ridderspelen als de abele spelen en kluchten als de sotternieën in het handschrift-Van Hulthem hebben behoord. Niet alleen vormen die het vroegste toneel in het Middelnederlands (zelfs behoren ze Europees gezien tot het vroegste wereldlijke toneel), ze vormen tevens het enige professionele repertoire dat uit de Nederlandse Middeleeuwen bewaard bleef. Hun stof lijkt ten dele - zeker waar het de drie ridderspelen Esmoreit, Gloriant en Lanseloet betreft - aan hoofse teksten ontleend, maar de thematiek wijst in de richting van een publiek van stedelingen. Ook de acteurs kunnen stedelingen zijn geweest, leden van een reizend (professioneel) ensemble of van een stadsgebonden gezelschap. Wat hun stofkeuze betreft, tonen de stukken veel overeenkomst met de sproken en boerden, die eveneens in het handschrift-Van Hulthem zijn overgeleverd. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de acteurs in dezelfde hoek moeten worden gezocht als de sprekers van dit voordrachtsrepertoire. We weten uit archivalia en uit de uitlatingen van rederijkers dat professionele toneelgezelschappen ook gedurende de rederijkerstijd actief waren. Men noemde ze wel camerspelers omdat hun opvoeringen binnenshuis plaatsvonden, in ieder geval in een afgesloten ruimte, waar toegangsgeld kon worden geheven.Ga naar eindnoot27. Ofwel beheersten deze camerspelers van oudsher verschillende kunsten ofwel trokken ze met beoefenaars van andere kunsten op, want in archivalia en andere documenten, alsmede op afbeeldingen, komen ze veelal voor samen met goochelaars, acrobaten en poppenspelers. Vooral de laatste associatie is van belang. Er is ten aanzien van enkele prozaromans reeds vroeg verondersteld dat deze de tekst zouden bevatten van poppenspelen.Ga naar eindnoot28. Voor één daarvan, Jan van Beverley, lijkt deze veronderstelling niet onaannemelijk. In ieder geval maakte poppenspel deel uit van het professionele vermaak aan de middeleeuwse hoven en hadden deze spelen vaak de ridderwereld als onderwerp, net als de abele spelen en vele prozaromans. Jan van Beverley vertelt een heiligenleven, een genre dat eveneens populair was als lees- of voordrachtstekst in hoofse kringen. Vanwege hun overlevering vroeg in de tijd en in een zeer bijzonder handschrift, zijn de abele spelen bakens in de vroege toneel- en literatuurgeschiedenis van de Nederlanden. Er is in het verleden al veel on- | |
[pagina 22]
| |
derzoek verricht naar wat het oorsprongsveld van de abele spelen wordt genoemd.Ga naar eindnoot29. In deze themabundel komen ze in twee bijdragen aan bod. Allereerst in die van Willem Kuiper over de oorsprong, betekenis en functie van de eigennamen in de drie ridderspelen. Met behulp van het Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten van het Meertens-Instituut te Amsterdam, is Kuiper nagegaan in welke Middelnederlandse verhaalteksten de persoons- en plaatsnamen uit Esmoreit, Gloriant en Lanseloet voorkomen. Hij maakt aannemelijk dat aan geen van de drie één epische bron ten grondslag heeft gelegen en dat de auteur geen specifieke intertekstualiteit nastreefde. Hij ontleende eigennamen en verhaalelementen aan uiteenlopende epische teksten en aan de Brabantse historiografie, in het bijzonder die over de Eerste Kruistocht. Hij kende de Middelnederlandse epiek (en wellicht ook een deel van de Middelfranse) op zijn duimpje. Hij moet daarom wel uit kringen van voordrachtskunstenaars komen, maar toont zich in die mate een zelfstandig toneelauteur, dat hij de regels van het toneel boven die van de voordracht stelt. Een abel spel is dus niet zomaar een voortzetting van epiek met andere middelen, een verhaal par personnages, om die uitdrukking maar weer te gebruiken, maar een zelfstandige, vanuit de mogelijkheden en beperkingen van het toneel gedachte, creatie. Op het vlak van de thematiek is overigens al langer duidelijk dat de epische verhaalstof in de abele spelen ter vertolking van nieuwe - stedelijke - ideologische inzichten werd gebruikt.Ga naar eindnoot30. De hypotheses over de aard en gebruikssfeer van het handschrift-Van Hulthem zijn divers: stalenboek van een stedelijk scriptorium, privéleeshandschrift van een particulier eigenaar, repertoireboek van een professionele groep of archief van een vroegstedelijk literair gezelschap.Ga naar eindnoot31. Er valt voor alle vier mogelijkheden wat te zeggen. Ook een combinatie van elementen uit de verschillende hypotheses is denkbaar. De derde en vierde hypothese openen perspectieven voor een vergelijking tussen het dramatisch register van de evident als toneelspelen te identificeren teksten - de abele spelen en sotternieën - en andere, al of niet aan deze spelen grenzende, teksten in het handschrift. Het feit dat voor de opvoering van bijvoorbeeld Lanseloet van Denemerken door het dubbelen van rollen niet meer dan twee acteurs nodig waren, maakt nog aannemelijker dat dit abel spel door voordrachtskunstenaars werd gespeeld. Tevens valt te vermoeden dat ook de elders in het handschrift aanwezige dialogen en disputaties kunnen zijn gespeeld. Nader onderzoek kan uitwijzen dat nog veel meer voordrachtsliteratuur mogelijkheden tot dramatische opvoering bood. Een zeer interessante casus in dit verband is Dat ewangelium van Paeschen van Willem van Hildegaersberch, dat de dialoog van de engel en de drie vrouwen bij het graf verbaliseert, of moeten we juist zeggen: dramatiseert?Ga naar eindnoot32. | |
[pagina 23]
| |
De tweede bijdrage waarin de abele spelen ter sprake komen, is die van Dieuwke van der Poel. Waar Kuiper ze bespreekt in het licht van literaire bronnen - een in zekere zin traditionele aanpak - plaatst Van der Poel ze in de context van archivalische gegevens, een binnen de medioneerlandistiek veel recentere benadering. Uit haar inventarisatie van gepubliceerde vermeldingen van spelopvoeringen tussen de late veertiende en het midden van de zestiende eeuw komt het beeld naar voren van een brede toneelcultuur, met zowel geestelijk als wereldlijk repertoire. Hoewel de tekstuele overlevering anders doet vermoeden, domineert het geestelijk drama - maar liefst 90 procent van de vermeldingen! Dat een toneelcultuur als de Duitse, met veel geestelijk toneel, ook ten onzent heeft bestaan, lijkt dus heel aannemelijk. Binnen het wereldlijk segment domineren de ridderspelen. Ze doen dat ook op de lijst van spelboeken in het archief van de Gentse processiebroederschap Sint-Kathelijne ter Hoeyen uit 1532.Ga naar eindnoot33. De spelen zelf gingen verloren en we weten niet of ze door de broederschap werden opgevoerd. De formuleringen van de titels wijzen er in ieder geval niet op dat het hier om spelen van rederijkers ging. Mogelijk betreft het dus ouder, vijftiende-eeuws materiaal dat gezien de themakeuze een professionele oorsprong kan hebben gehad. De vroegste vermelding van een ridderspel - uit 1373 - stamt uit Oudenaarde en betreft het spel van Strasengijs, dat vermoedelijk een verschrijving of verbastering is van Trasengijs. Een spel met die titel komt ook voor op de Gentse lijst. Daarachter gaat een ridderverhaal schuil over de heer van Trazegnies, waarvan de inhoud ons alleen nog bekend is uit een vijftiende-eeuwse Franse prozaroman. We stuiten hier dus opnieuw op de samenhang tussen toneel, prozaroman en epiek. Van der Poel spitst haar verhaal op deze casus toe. Hoe internationaal het episch toneelrepertoire was, blijkt uit vergelijking ervan met de Franse Miracles de Notre Dame en de vijftiende-eeuwse lijst met titels van vastenavondspelen die door de Cirkelbroederschap in het Noord-Duitse Lübeck werden opgevoerd.Ga naar eindnoot34. De aard en inhoud van de laatste zou sterk door het contemporaine Vlaamse (in het bijzonder Brugse) toneel zijn beïnvloed. | |
In de stad: broederschappen, kamers en kopiistenDrie bijdragen maken studie van vijftiende-eeuwse toneelteksten en toneelcultuur in een stedelijke context. De eerste, van W.M.H. Hummelen, is gewijd aan de Brusselse Bliscapen van Maria. Die vormen de enige bewaard gebleven cyclus van heilshistorisch toneel in het Middelnederlands. Ze behoren weliswaar niet tot de in het Duits en Frans zo rijk overgeleverde passie- en verrijzenisspelen, maar ze dramatiseren toch | |
[pagina 24]
| |
niet onbelangrijke, binnen de liturgie gevierde, momenten uit het leven van Christus en Maria. De twee van de oorspronkelijk zeven Bliscapen die ons resten, zijn overgeleverd in een archiefhandschrift dat weer een kopie is van een verloren regie-exemplaar. De dialoog en de toneelaanwijzingen, met name die met betrekking tot de uitvoering van muziek, bevatten belangrijke aanwijzingen voor de opvoeringspraktijk van het geestelijk toneel in de vijftiende eeuw. We hebben bovendien te maken met de vroegste spelen die door een stedelijke vereniging in het kader van een stedelijke manifestatie werden opgevoerd, namelijk vanaf 1448 door het Grote Gulde van de Voetboog na afloop van de processie van Onze-Lieve-Vrouw van de Zavel. Weliswaar vertonen de Bliscapen als gezegd reeds kenmerken van rederijkerspoëzie, de opvoering ervan kwam pas in de tweede helft van de zestiende eeuw in handen van een van de Brusselse kamers.Ga naar eindnoot35. Hoewel over de toneelinrichting weinig met zekerheid te zeggen valt, wijzen de spaarzame handschriftelijke en archivalische gegevens op een opvoering op een langwerpige stellage met verschillende mansiones: een overeenkomst met het Franse toneel. Hummelen werkt vooral de parallel met de opvoering van de mystères en passions verder uit. De mise-en-scène van de Bliscapen relateert hij aan de notitie in het Brusselse handschrift van de termen pause en selete, die respectievelijk duiden op zang en instrumentale muziek. De toepassing daarvan hing samen met typische eigenschappen van het middeleeuwse toneel, in het bijzonder met de simultaneïteit daarvan. De plaatsen van handeling (onder meer in en ter hoogte van de genoemde mansiones) werden naast elkaar voorgesteld en de wisseling ervan betekende dat de personages zich over het toneel moesten verplaatsen, zeker wanneer men van de hemel naar de hel ging, standaardlocaties die zo ver mogelijk uiteen, dus aan de randen van de stellage, gesitueerd waren. Zo'n verplaatsing werd met muziek gemarkeerd. Maar ook diende die om de aandacht te vestigen op aangrijpende en verheven momenten die vaak met pantomimische handeling gepaard gingen. Uit Hummelens stuk blijkt hoe deze dramatiseringen van heilshistorische momenten met liturgische betekenis de sfeer ademen van mysterie, dienst en viering, niettegenstaande de komische scènes die er óók in voorkomen. Die sfeer is vanzelfsprekend een heel andere dan die van wereldlijk toneel als de abele spelen, maar ook anders dan het directere, op instructie en didactiek gerichte religieuze toneel van de rederijkers, dat halverwege de vijftiende eeuw reeds in Brussel moet zijn gespeeld. We tasten nog goeddeels in het duister over de vijftiende-eeuwse geschiedenis van de rederijkers en het toneel dat ze opvoerden. De gebrekkige tekstoverlevering en de achterstand in archiefstudie zijn daar debet aan. In de afgelopen decennia is echter internationaal het inzicht gegroeid dat de ge- | |
[pagina 25]
| |
schiedenis van het middeleeuwse en vroegmoderne toneel niet langer uitsluitend op basis van teksten kan worden beoefend, maar dat aanvullend en in sommige gevallen zelfs uitsluitend gebruik moet worden gemaakt van archivalia om tot een juist inzicht te komen in de aard en betekenis van drama en theater. Ook is de overtuiging thans algemeen dat niet meer van een nationale toneelcultuur kan worden gesproken, die als zodanig ook bestudeerd kan worden, maar dat de studie van het toneel zich op afzonderlijke regio's en meer in het bijzonder op afzonderlijke steden moet concentreren, opdat rekening kan worden gehouden met lokaal bepaalde condities voor de opvoering en de inhoud van de spelen. Stelt Hummelen één toneeltekst centraal en besteedt hij zijdelings aandacht aan de lokale, Brusselse, omstandigheden van de opvoering daarvan, Johan Oosterman neemt in zijn bijdrage het toneelleven van een andere stad, Brugge, in zijn volle omvang onder de loep. Hij relateert zijn stadsstudie aan teksten en activiteiten van locale auteurs, van plaatselijke broederschappen en rederijkerskamers. Hij steunt daarbij voor een aanzienlijk deel op eigen archiefonderzoek. De keuze voor een grote stad in het zuiden is niet toevallig. Een duidelijke scheiding tussen oost en west voltrok zich in de Nederlanden vanaf het einde van de vijftiende eeuw door de opkomst van de rederijkerskamers, die geconcentreerd waren in het zuid-westelijk deel ervan: eerst in de steden van Vlaanderen en Brabant, later in die van Holland en Zeeland. In het zuiden lag de bakermat van de rederijkersbeweging. Uit Vlaamse en Brabantse steden is ook het vroegste dateerbare toneel in de volkstaal afkomstig. De oudste kamer, Den Boeck in Brussel, werd vermoedelijk reeds om en nabij 1400 opgericht. Korte tijd daarna ontstond in Brugge de kamer van De Heilige Geest. De eerste Gentse kamer, De Fonteine, werd relatief laat, in 1448, gesticht. Vroege stichtingen duiden op een vroeg literair leven dat, zoals voor Brussel en Brugge is vastgesteld, zich oriënteerde op de culturele smaak en voorkeur van de daar gevestigde vorstelijke en adellijke hoven.Ga naar eindnoot36. Hier werden boeken geschreven, verzameld en gelezen en kwamen genres en thema's middels een proces van annexatie en adaptatie uit de wereld van het hof in die van de burger terecht. Het toneelleven in de genoemde steden - en daar rekenen we ook theatrale versieringen in processies en blijde inkomsten toe - weerspiegelde de culturele, religieuze en politieke voorkeur, ideeën en belangen van een bovenlaag van de bevolking. Als gezegd beschrijft Oosterman het Brugse toneelleven in de breedte. Achtereenvolgens komen ter sprake: Quicunque vult salvus esse, het enige vijftiende-eeuwse spel dat uit Brugge bewaard bleef en van de hand van stadsrederijker Anthonis de Roovere is; een soort tafelspel dat mogelijk eveneens door hem geschreven werd; dialooggedichten die dienst deden in processies en blijde inkomsten; optredens van beroeps- | |
[pagina 26]
| |
spelers; liturgisch drama en volkstalige passiespelen. De gegevens over de laatste bevestigen opnieuw dat geestelijk toneel zoals we dat vooral uit Duitsland en Frankrijk kennen ook in de Nederlanden werd gespeeld. Verder komt naar voren hoe naast het stadsbestuur met name religieuze broederschappen als het Gilde van Onze-Lieve-Vrouw van de Sneeuw het toneelmecenaat ter hand namen - een parallel met de situatie rond de Bliscapen in Brussel. Met de aanleiding en de opdrachtgever en de subsidiënt van spelen en opvoeringen wisselden ook het genre en de stofkeuze. Bij een huwelijksviering binnenshuis paste een kort spel van komische aard, bij de maaltijd van een broederschap eveneens, maar hierbij kon ook een mirakelspel over de gildepatroon nodig zijn. Tableaux vivants in processies en blijde inkomsten vroegen om korte dialogen (de reeds eerder genoemde spraken), met vastenavond wilde men kluchten zien, en naar aanleiding van politieke gebeurtenissen - oorlogen, overwinningen, vredesverdragen, vorstelijke geboorten, huwelijken en sterfgevallen - werden overwegend allegorische stukken geschreven, al dan niet met een vrolijke, droevige of satirische lading. In zoverre het officiële feestvierigen betrof, konden die gepaard gaan met optredens in competitieverband, om prijs zoals het heette. Over de preciese inhoud van al dat toneelrepertoire blijven we, althans voor de vijftiende eeuw, in het duister tasten. Er bleven immers nauwelijks spelteksten bewaard. Voor Gent is de vijftiende-eeuwse overlevering nog geringer. We bezitten alleen het fragment van een Zomer-en-Winter-spel van omstreeks 1436, dat vanwege zijn inhoud - denk aan het abel spel met dezelfde thematiek - maar meer nog vanwege de fase van spelgenese die het vertegenwoordigt - tussen eerste versie en definitieve tekst in - de aandacht trekt. Bovendien kennen we zijn scribent, de Gentse beroepskopiist Geraard van Woelbosch. Herman Brinkman geeft het in deze bundel voor het eerst diplomatisch uit en komt door analyse van correcties, van doorhalingen en toevoegingen tot de hypothese dat Van Woelbosch niet de auteur van het spel was, maar de afschrijver én bewerker, die misschien voor zijn eigen gezelschap of in opdracht van een andere groep een provisorische tekst poëtisch en dramatisch fatsoeneerde en er vermoedelijk aansluitend nog de rollen van de afzonderlijke personages uit afschreef. Het is een historische sensatie om als het ware over de schouder van Van Woelbosch mee te kijken hoe een speltekst voor opvoering gereed werd gemaakt. Het lag voor de hand dat schrijvers om-den-brode als hij niet alleen bij het afschrijven maar ook bij het herschrijven en zelf schrijven van toneel betrokken waren. Kopiisten schreven letters, maar waren ook geletterd, bezaten ontwikkeling, opleiding, en vervulden met | |
[pagina 27]
| |
boekhandelaren en drukkers (beroepen die ze soms met hun schrijfarbeid combineerden) een spilfunctie in het literaire leven in de steden. Van Woelbosch kan goed zelf een van die in rekeningposten zo vaak genoemde ‘ghesellen van den kerke’, ‘van den spele’, ‘van der stede’ of ‘van der poorte’ zijn geweest, die vóór de oprichting van de rederijkerskamers de lokale spelopvoeringen verzorgden. Of zo'n groep deed vanwege zijn kunde en talent een beroep op hem. Het blijft in hoge mate giswerk. Meer archiefonderzoek is nodig om de organisatie van het stedelijk toneelbedrijf in Gent - en elders - in kaart te brengen. | |
Toneel in druk, prozaromans en amoureuze spelenOnderzoek van archivalia is één contextuele benadering. Een andere is de studie van niet-dramatische teksten, althans van teksten die op het eerste oog geen of een onduidelijke relatie bezitten met drama en theater. Tot deze groep teksten behoren in de eerste plaats enkele prozaromans.Ga naar eindnoot37. Het gaat hierbij om verhalen, in hoofdzaak wereldlijk van aard, waarvan een deel speelt in de ridderwereld. Soms betreft het oude ridderepiek, waarvan een prozabewerking is gemaakt. Nu is het opmerkelijk dat sommige prozaromans toch weer berijmde gedeelten bevatten, rederijkersverzen, berijmde dialogen zelfs, die door middel van clauskoppen zijn gestructureerd, precies als in een originele toneeltekst. De literatuurgeschiedenis heeft lange tijd aangenomen dat het bij deze prozaromans om bewerkingen van echte spelen ging die, aangezien de meeste prozaromans verschenen in de eerste helft van de zestiende eeuw, wel uit de voorafgaande vijftiende eeuw moesten stammen. Voor sommige ervan kan een oorsprong als dramatische tekst inderdaad worden aangenomen, maar bij andere, waaronder Mariken van Nieumeghen, lijkt het er veeleer op dat de berijmde gedeelten, zelfs de dramatische dialogen, geen voorwerp maar resultaat van bewerking zijn geweest.Ga naar eindnoot38. Daarin onderscheiden de Nederlandse prozaromans zich nadrukkelijk van die in de ons omringende talen. De bewerkingstechniek was als volgt: een oorspronkelijk in proza of rijm gestelde tekst die niet voor opvoering was bestemd, werd dramatisch bewerkt, evenwel niet ten behoeve van een opvoering maar ter stimulering van een dramatische leeswijze, waarbij het gelezene als het ware op een denkbeeldig podium werd geprojecteerd. Zo vertrouwd was het laatmiddeleeuwse publiek met toneel en voordracht dat het teksten die voor lezing waren bestemd, kennelijk graag in gedialogiseerde vorm tot zich nam. In zijn bijdrage aan de themabundel beziet Dirk Coigneau de relatie tussen toneel en prozaroman in het licht van een andere verhouding: die tussen toneel en drukpers. Tot 1540 (en nog lang nadien) verschenen | |
[pagina 28]
| |
maar weinig toneelteksten in druk. Rederijkers bewaakten angstvallig het kopijrecht van hun spelen, maar dat is niet de enige verklaring voor de geringe oogst aan toneeldrukken. Evenzeer een rol speelde de dramatische complexiteit van het ernstige zinnespel, dat in gedrukte vorm - dus zonder het beeld van de opvoering - moeilijk te volgen was, moeilijker althans dan bijvoorbeeld de veel overzichtelijker geconstrueerde Historie van Lantsloet of de weliswaar allegorische maar toch lineair vertelde Elckerlijc. Dat het laatmiddeleeuwse publiek vertrouwd was met toneel, graag toneelteksten las en zelfs niet voor opvoering bestemde teksten in een dramatisch bewerking aangeboden kreeg, opent nieuwe onderzoeksperspectieven. In de eerste plaats wordt men nieuwsgierig naar de wijze waarop toneel in de vorm van een leestekst, in handschrift dan wel in druk, werd gerecipieerd. Gebeurde dat door stillezen of hardop lezen, in groepsverband of individueel?Ga naar eindnoot39. En welke andere teksten dan prozaromans werden op een theatrale manier - dat wil zeggen op een manier die lijkt op die van het toneel - overgedragen? Dat voert ons weer naar het repertoire van sprooksprekers en minnezangers en van al die andere voordrachtskunstenaars - mimi, joculatores en histriones of hoe zij in het Latijn of in de volkstaal ook werden aangeduid - die om den brode de hoven en steden afreisden. Een groep toneelspelen die voornamelijk in druk is overgeleverd, wordt gevormd door de zogenoemde ‘oudere episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven’. Annelies van Gijsen heeft er haar bijdrage aan gewijd. Het gaat, op één uitzondering na, om stukken over een mythologische of in ieder geval in de Oudheid spelende liefdesrelatie. Ze hebben de vorm van het allegorische zinnespel. Deze amoureuze spelen zijn om verschillende redenen interessant. In de eerste plaats bieden ze, middels vergelijking met de opvoeringshandschriften die van sommige bewaard bleven, de mogelijkheid na te gaan hoe toneel in druk ten behoeve van een lezend publiek werd bewerkt. In de tweede plaats verschaffen ze inzicht in de wijze waarop klassieke thema's en ideeën in het rederijkerstoneel werden gebruikt. Dat tot deze groep zowel stukken uit de vijftiende als uit de zestiende eeuw behoren, maakt het bovendien mogelijk de omgang met de klassieken diachroon te bestuderen. Van Gijsen laat zien dat vroeg-humanistisch gedachtegoed (om precies te zijn uit het door Ficino herontdekte en vertaalde Corpus Hermeticum van Hermes Trismegistos) zowel de liefdesconceptie zelf als de uitbeelding daarvan in de personages en de mise-en-scène van enkele amoureuze spelen heeft beïnvloed. Ze draagt zodoende een nieuw argument aan ten bewijze van de stelling dat de Renaissance in de Nederlandse letterkunde niet ná maar mét de rederijkers begon - en dat reeds | |
[pagina 29]
| |
in de vijftiende eeuw. Bovendien blijkt uit haar stuk hoe ingenieus men in Brussel, waar verschillende van deze spelen gesitueerd moeten worden, met de zinnespelvorm en de rederijkersstellage wist te werken. Dat de auteurs ter plaatse, Colijn Caillieu en Jan Smeken, zo sophisticated met inhoud en vorm omgingen, hoeft gezien de aanwezigheid van een hof en een omvangrijke burgerlijke elite in de stad niet te verbazen. Er was in Brussel een publiek voor zulk toneel. Verder blijkt dat zij goed op de hoogte waren van het Franstalig toneel en de literatuur van de rhétoriqueurs. | |
Allegorie, preek en beeldende kunstUit de eerder vermelde titellijst uit Lübeck kan niet alleen de thematische reikwijdte van het Nederlandse toneelrepertoire worden afgeleid. Ook blijkt dat de thematiek verschuift. Tot in het derde kwart van de vijftiende eeuw is sprake van een voorkeur voor epische verhaalstoffen. Vanaf de jaren tachtig kan een allegorische tendens worden waargenomen. Ook in het Nederlandse repertoire gaat de allegorie overheersen. Met het ontdekken van het toneel als middel voor catechese en voor meningsvorming op sociaal en politiek gebied, beginnen personificaties en allegorische handelingsmotieven aan hun opmars door de toneelliteratuur. Het allegorisch principe was oud en samen met het al even beproefde middel van de dialoog kon het in toneelvorm voor instructie en opiniering van grote groepen leken worden ingezet. Aangezien de allegorie een in oorsprong klassiek-retorisch procédé was en ook de dialoog reeds in de Oudheid veel werd gebruikt, verwondert het niet dat tijdens de noordelijke Renaissance - vanaf ongeveer de tweede helft van de vijftiende eeuw - de reeds bestaande middeleeuwse belangstelling voor beide middelen verder werd aangewakkerd. Binnen de burgerlijkstedelijke rederijkerij met haar sterk competitieve cultuur, binnenskamers en daarbuiten, tijdens stedelijke en interstedelijke wedstrijden, zouden allegorie en dialoog en in toenemende mate ook betoog en dispuut steeds beter gedijen. Het genre waarin beide hun grootste bloei bereikten was het zestiende-eeuwse zinnespel, maar in zijn vijftiende-eeuwse voorloper, de zogenoemde moraliteit, waren beide reeds met succes gecombineerd. Uit Van Gijsens bijdrage blijkt hoe goed de allegorische vorm zich leende voor de combinatie van klassieke stof en didactiek. Zinnespel en moraliteit komen als genre nog uitvoeriger aan bod in het stuk van Bart Ramakers. De mogelijkheid tot veelzijdige lering maakt het allegorisch toneel tot representant bij uitstek van het lekentoneel in de Nederlanden. De al- | |
[pagina 30]
| |
legorische en argumentatieve vorm reikt, getuige Vanden Winter ende vanden Somer, terug tot in de abele spelen. Ramakers' behandeling van het allegorisch toneel richt zich op de overlevering en benadering ervan. Door de toepassing van allegorie en betoog raken zinnespelen en moraliteiten aan andere tekstgenres die veelal eveneens in didactische context gebruikt werden en op verwante wijze - vooral weer door voordracht - akoestisch voltooid werden. Dit repertoire vraagt om een aanpak waarbij de talige, met het betoog samenhangende elementen in het perspectief worden geplaatst van de visuele, uit de allegorie voortvloeiende eigenschappen, en omgekeerd. Hoezeer het allegorisch toneel verwant is aan vormen van betoog en verbeelding, blijkt uit het omvangrijke toneeloeuvre van Cornelis Everaert uit Brugge. Het gaat hier om de vroegste zestiende-eeuwse verzameling rederijkerstoneel, met spelen geschreven tussen 1509 en 1534.Ga naar eindnoot40. De ernstige spelen in dit corpus zijn allegorisch van aard en zeer argumentatief. Ze sluiten qua vorm en thematiek aan bij de vijftiende-eeuwse toneeloverlevering uit zowel Brugge als Brussel en bieden derhalve vergelijkingsmateriaal voor een spel als Quicunque vult salvus esse van De Roovere, dat eveneens catechetisch-didactisch van aard is. Preken, pleiten en disputeren waren vaardigheden die middeleeuwse auteurs zich op scholen en universiteiten eigen maakten en die zowel mondeling als schriftelijk werden geoefend en in praktijk gebracht. Uit sommige spelen treden de retoricale of poëticale opvattingen van de auteurs zeer duidelijk aan het licht. Soms worden ze zelfs expliciet verwoord. Vooral de rederijkers hebben zich bezonnen op de aard en de motivatie van hun literaire arbeid. Nelleke Moser geeft daar in haar bijdrage over Everaerts Maria ghecompareirt byde claerheyt een voorbeeld van. We hebben hier te maken met een wedstrijdspel, waarin Maria vergeleken wordt met het licht. Die vergelijking of comparatie wordt door allegorische personages op argumentatieve wijze volbracht, waarbij invloed vanuit de middeleeuwse preektheorie aanwijsbaar is. Dat blijkt uit de structuur van het spel, maar tevens uit het natuurlijk, figuurlijk en schriftuurlijk uitleggen of beargumenteren van de genoemde vergelijking. Kennelijk - vorm en inhoud van de spelen maken het aannemelijk - bereikte universitaire kennis ook een vermeende leek als Everaert. Bijzonder voor zijn comparaties is het soms hoge aantal tableaux vivants die als een vorm van figuurlijk bewijzen werden beschouwd. De slottoog in het bewuste spel was een zeer spectaculaire: Maria, zwevend tussen hemel en aarde met de drievuldigheid - Vader, Zoon en Heilige Geest - boven haar. Het voor didactische spelen kenmerkende stijlmiddel van de allegorie werkte in de vorm van symbolische kostuums, attributen en handelingspatronen zowel langs verbale als visuele weg. Uit de comparaties van | |
[pagina 31]
| |
Everaert blijkt het grote belang en het spectaculaire effect van tableaux vivants, die meestal aan het eind van het spel werden onthuld.Ga naar eindnoot41. Het kon om een enkele toog maar ook om een reeks van togen gaan. Soms bestond de gehele handeling uit een opeenvolging van dergelijke losse beelden of werd ze daar in ieder geval sterk door bepaald. Om zulke beelden verder te kunnen ‘invullen’ moeten we een beroep doen op de plastische kunsten, op de iconografie en, om ze vervolgens te kunnen interpreteren, op de iconologie. Nergens raken beeldende kunst en toneel elkaar zo sterk als in het tableau vivant, en het ligt dan ook voor de hand in dit genre een belangrijke schakel tussen beide kunsten te zien. Het is hier niet nodig ‘de kip of het ei’-discussie te voeren over de vraag of de beeldende kunst het toneel volgde of andersom het toneel de beeldende kunst. Er was sprake van wederzijdse beïnvloeding. Maar vooral deelden toneel en beeldende kunst dezelfde inspiratiebronnen en doelstellingen, waardoor hun thematiek, hun werking en perceptie zo sterk overeen konden stemmen. | |
Het spel in opvoeringTegenover de exponent bij uitstek van het ernstige toneel, het allegorische zinnespel, staat de klucht, de vertegenwoordiger van het komisch toneel. Ook aan dit genre is een afzonderlijke bijdrage gewijd. Herman Pleij neemt die voor zijn rekening. Kluchten zijn in hoofdzaak overgeleverd in zestiende- en begin zeventiende-eeuwse handschriften en drukken. Ze werden bij uiteenlopende gelegenheden gespeeld, vaak na een zinnespel, en hebben sterke wortels in de stedelijke vastenavondviering, die tot vóór 1400 terugreikt. Naast de kluchten zelf is er dus ook aanleiding aandacht te schenken aan de kluchtcultuur.Ga naar eindnoot42. Kluchten konden net als zinnespelen instrument zijn van sociale, politieke en religieuze satire, zeker in de periode van de reformatie. Van de klucht bezitten we uiteraard al vroege voorbeelden in de sotternieën uit het handschrift-Van Hulthem. Ook binnen de komische literatuur, met name die die voor gebruik op vastenavond was bedoeld, kunnen genres worden aangewezen die op de wijze van het toneel werden voorgedragen. In het Middelnederlands kennen we ze alleen nog maar in latere, gedrukte en daarom bewerkte vorm, zoals spotsermoenen en -mandementen, maar ze moeten al in de veertiende eeuw hebben bestaan. Pleij behandelt de kluchten dit keer minder vanuit ideologisch en meer vanuit dramatisch oogpunt, namelijk als spectaculair theater of schouwspel, als - om de eerder genoemde omschrijving te gebruiken - de visuele en auditieve ervaring die toneel uiteindelijk is. Net als het allegorische behoeft ook het komische toneel visuele en akoestische vol- | |
[pagina 32]
| |
tooiing om op waarde en betekenis geschat te kunnen worden. Wanneer die voltooiing niet fysiek gerealiseerd kan worden, en we niet als toeschouwers een opvoering kunnen bijwonen, moeten we in ieder geval als lezers proberen de speltekst mentaal, in gedachten, te ensceneren. In zijn beschouwing, die zich met name richt op de zestiende-eeuwse klucht van de Dove Bitster uit de Haarlemse collectie-Trou Moet Blijcken, legt Pleij de nadruk op de lichamelijkheid van het komisch toneel, op het feit dat wat als komisch, als lachwekkend ervaren werd, samenhing met fysieke actie, met de werking, vooral in overdreven, onbehoorlijke of beschamende wijze, van het lichaam, van zintuigen, ledematen en geslachtsdelen. Die onderdelen werden dan ook gretig getoond. Het laat zich allemaal samenvatten in de zeven v's: vechten, vloeken, vrijen, vreten, veinzen, vermommen en verkleden. De laatste twee hebben strikt genomen niets met lichaamsfuncties te maken, maar met datgene wat het lichaam bedekt, met kleding dus. In zoverre die seksespecifiek was en samenhing met seksespecifiek gedrag, kon het wisselen daarvan - travestie - toch komische effecten bewerkstelligen, die ook weer samenhingen met het overtreden of omkeren van de norm of het normale. Daarvan geeft Pleij uit het Haarlemse spel en andere stukken mooie voorbeelden. Hij vergroot de aannemelijkheid van zijn interpretaties door ook contemporain beeldmateriaal en een contemporain ooggetuigenverslag van twee kluchtvoorstellingen in zijn analyse te betrekken. We naderen zo heel dicht de historische opvoering, hoewel ook die altijd maar een van vele mogelijke voltooiingen van de tekst kan zijn geweest. Ook hedendaagse opvoeringen, zelfs als die op reconstructie gebaseerd zijn, zullen nooit het ultieme antwoord verschaffen op de vraag wat ooit te zien en te horen was. Maar pure reconstructie hoeft dan ook niet de enige motivatie te zijn voor het heropvoeren van historisch toneelrepertoire, ook dat uit de Middeleeuwen. Men kan het evenzeer om didactische (ten behoeve van het onderwijs), cultuurpolitieke (ter bewaring van het nationale erfgoed) en niet in de laatste plaats om artistieke redenen doen, om, zoals theaterwetenschapper Rob Erenstein in deze bundel schrijft, ‘het benadrukken van de eeuwige actualiteit van teksten waarin existentiële problemen aan de orde worden gesteld’. In de laatste bijdrage aan deze bundel schetst Erenstein de moderne opvoeringsgeschiedenis van het Middelnederlandse toneel, dat wil zeggen in de laat-negentiende en twintigste eeuw. Die liep parallel met de herontdekking van de historische letterkunde en het ontstaan van de moderne filologie in het algemeen. Voortrekkers daarvan - mannen als Te Winkel en Leendertz - komen in dit verband ter sprake. Pioniers van de eerste heropvoeringen waren onderwijzers, docenten en studenten - amateurs dus en vertegenwoordigers uit de educatieve sector. Kort na de | |
[pagina 33]
| |
eeuwwisseling ging het beroepstoneel met middeleeuwse stukken in de weer. Met opvoeringen van Elckerlijc, Lanseloet van Denemerken en Mariken van Nieumeghen - bijna altijd deze drie, met soms nog een ander abel spel en de Bliscapen van Maria - werd toendertijd zelfs de vernieuwing van het Nederlandse toneel ingezet. In Vlaanderen hadden zulke producties vooral grote betekenis voor het Vlaamse emancipatiestreven. Van een echte opvoeringstraditie was sprake bij de jaarlijkse productie van Elckerlijc in het Holland Festival. De opvoeringsgeschiedenis van het middeleeuwse repertoire kent naast een beperkte keuze uit de beschikbare stukken nog enkele constanten: de aantrekkingskracht die het nog steeds uitoefent op makers van jeugdtheater en de verbazing van recensenten over de mogelijkheden die dit repertoire theatermakers, ook professionele, nog altijd weet te bieden. Die verbazing duidt op onbekendheid met de stukken en op de reputatie van onspeelbaarheid en onaantrekkelijkheid die het middeleeuws toneel kennelijk nog steeds aankleeft. Erenstein wijst er aan het eind van zijn stuk op dat juist het tegenwoordig zo populaire locatietheater een geschikt kader biedt voor opvoeringen van historisch repertoire. Daarin zouden openluchtvoorstellingen van Middelnederlands toneel zeker kans van slagen hebben. | |
UitleidingHet aangeven van grote lijnen is in de studie van het middeleeuwse toneel omstreden. Men heeft in het verleden al te gemakkelijk een organische, darwinistische verklaring gegeven voor het ontstaan en de ontwikkeling van het middeleeuwse toneel. Het liturgisch drama zou de kiem zijn geweest waaruit almaar langere, complexere en massalere spelen groeiden, uitmondend in omvangrijke, meerdaagse passie- en mysteriespelen.Ga naar eindnoot43. Deze voorstelling van zaken is niet vol te houden. Toenemende lengte, complexiteit en massaliteit hebben als grote lijnen afgedaan, wat niet wil zeggen dat tussen bepaalde vormen - liturgisch drama en geestelijk toneel in de volkstaal bijvoorbeeld - geen nauwe, deels ook causale verbanden kunnen worden aangewezen. Maar veel ontwikkelingen blijken toch ook uit het toeval en uit lokale en regionale omstandigheden te verklaren. Verder wisselden, om bij het voorbeeld van daarnet te blijven, liturgisch drama en volkstalig geestelijk toneel elkaar niet af, maar bleven beide naast elkaar bestaan. Het is ook moeilijk voorstelbaar dat buiten de kerk niet altijd een traditie van toneelspelen heeft bestaan, al was het maar in de vorm van ritualistisch-folkloristische gebruiken. Daarvoor lijkt de menselijke Spieltrieb gewoon te sterk. Verder zijn grote tekstomvang en massaliteit bepaald geen kenmerken van het Middelnederlandse toneel gebleken. En wat de complexiteit betreft, die is ook | |
[pagina 34]
| |
in eenvoudige, korte spelen niet afwezig, als we tenminste de moeite nemen naast de tekst ook het beeld in onze analyse te betrekken. De lengte, complexiteit en vele andere aspecten van het middeleeuwse toneel die hierboven werden aangeroerd, hangen samen met het stedelijk karakter van het middeleeuwse toneelleven. Als er één grote lijn in de geschiedenis van het Middelnederlandse toneel te ontdekken valt, is het wel die van de stad ‘als der gesellschaftliche Ort der Realisierung geistlicher wie weltlicher Spiele, im organisatorischen Sinne als institutioneller Träger der Spielaufführungen und in ideologischer Hinsicht als eine Art Resonanzboden der in den Spielen angesprochenen Themen und vermittelten Lebenslehren’.Ga naar eindnoot44. Voor de stedenrijke Nederlanden met hun vele broederschappen, rederijkerskamers en rondtrekkende groepen van professionele entertainers, lijkt dit in nog sterkere mate te hebben gegolden dan voor de ons omringende taalgebieden. Een andere lijn die zich bij de studie van het middeleeuwse toneel en die zich ook in deze bundel aftekent, is het hoge dramatische gehalte van middeleeuwse tekstsoorten in het algemeen: ‘a pervasive theatricality was characteristic of the Middle Ages, to the extent that it often renders excessively difficult, and sometimes futile, our efforts to distinguish and categorise poetic texts and genres that share fundamentally homogeneous techniques of performance’.Ga naar eindnoot45. Grensoverschrijdende studie van het middeleeuwse toneel in de Lage Landen houdt dus niet alleen in dat taalgrenzen worden overgestoken en dat naast primaire teksten ook archivalia worden bestudeerd, maar tevens dat steeds meer de grensvlakken met andere genres worden verkend en dat eveneens voor deze de aard en wijze van de opvoering of de performance wordt nagegaan. Immers, spel en spektakel waren overal te vinden. |
|