Aantekeningen bij de tekstuitgave
motto. ‘Behaalt deze overwinning, burgers, en voorkomt de schande’. Letterlijk ontleend aan
Vergilius' Aeneis V 196-197 waar verslag wordt gedaan van een roeiwedstrijd; de ‘schande’
is daar ‘het als laatste de finish bereiken’. In proza (1646) had Vondel (WB
VI: 620) deze woorden vertaald met ‘Ghy burgers, ziet anderen die kans af, en schut uwe
schande’. In verzen (1660; WB VI: 621): ‘Zie andre, ô burgery, dees kans vry af met
maght,// En schut uwe eige schant’.
1. Vgl. Vollenhoves gedicht ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’ uit 1671 (in
Vollenhove 1686: 468-472, p. 470): ‘Hoe draaft die styl, op maat en zonder
maat’.
1-4. Vgl. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 484): ‘Wat onze
spraeck belangt, die [...] geeft den leerling nu veel vooruit, om naer den palmtack in dit renperck te
rennen, tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor
onlangs begosten te leggen’.
2. Febus of Phoebus, bijnaam van Apollo, de Griekse god die als beschermer van de kunsten werd
gezien, met name van de poëzie.
5. Vgl. ook Vollenhoves ‘Lykzang over den heer Joannes Antonides van der
Goes’ uit 1684 (Vollenhove 1686: 546-548, 546):
‘Dees, d' eige zoon van Vondel, [...]
Holp Neêrlants pen versnyen’.
Ook Huygens, ‘Op des heeren Petri Scriverii Toetsteen vande oude Goudsche
chronijck’ (1654; Worp V: 134-135):
‘Maer een oud Schryver most syn' beter' penn versnijden,
Om d'oude schrijverij van half versufte tijden
Te suijveren van schuijm [...]’.
5-8. Ook Ampzing (1628) plaatste de rede boven het gebruik. Vgl. p. 1-2:
‘Gelijk ik niet gaerne sonder reden de oude gebruyken en vertrede: so kusze, ende omhelse ik
ook immers so node, ende weynig de oude bekende ingeretene dwalingen’; p. 11: ‘de
ongewoonte, ende den ouden slof, waer door te wege gebragt is, dat wy op onse moeder-tale niets
ter wereld gelet, ende nu dus, nu so, los ende onvast gesproken, ende geschreven hebben’; p.
40: ‘[...] dat het schier belachelijk is, liever eene tale te verkiesen die de luyden gesproken
hebben, dan diese spreken: ende dat de oude gewoonte van spreken de oude tale is’.
7. Vollenhove maakt, zoals ook Ampzing (1628: 41) al had
gedaan (‘Rede, reden, oratio, beteykend een verhael: reden, redenen, ratio, een bewijs’),
een duidelijk onderscheid tussen rede en reden. Vgl. zijn brief aan Brandt d.d. 29
IV 1677: ‘Ook hebtge hier uwe Lykrede wederom (dus zoude Vondel en
Hooft zelf schryven, het Latynsche woort ratio door reden, oratio en sermo door
rede uitdrukkende’) (De Haes 1740: 177-178). In zijn aantekeningen bij Nylöe
(1703: +4r): ‘Het woort oratio rede gedoogt bezwaarlyk het pluraal reden, 't welk eveneens
[hetzelfde] luidt, als reden, ratio’. De ratio als voorname factor bij de selectie van taalelementen
wordt ook al eerder genoemd, door Ampzing (1628: 1), maar met name ook Van Heule (1633:
A3): ‘Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtichste wet. Hier naer volcht de
reden, welke alles met toe-latinge des gebruyx regeert’ (zie Dibbets 1989). Waarschijnlijk gaat
hij terug op Quintilianus' Institutio oratoria X vii 12: ‘Sed hic usus ita proderit, si ea de qua
locuti sumus ars antecesserit, ut ipsum illud, quod in se rationem non habet, in ratione versetur’
(Butler 1969 IV: 138), waar gebruik, rede en spreken eveneens in één adem zijn genoemd. Vgl.
ook Francius 1699: 28: ‘Wat met de rede over een komt, wat den aart der taale eigen is, en by
goede Schryvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig,
gebruiken’.
8. Jan Vos, voorrede tot Medea (1667): ‘D'oudtheidt zeg ik noch, heeft geen veurrecht’.
10. Vgl. Vollenhoves ‘Lykzang over den groten poeet, Joost van den
Vondel’ (Vollenhove 1686: 304-307, 306): ‘Van misgeloof en misslag vry’.
Leupenius (1654: 10) had met betrekking tot Vondel eveneens geloof en taalgebruik bijeengebracht:
‘Soo ongestaadig als hy is in syn Godsdienstigheid, soo ongestaadig is hy ook in syn schryven;
wat vastigheid sallmen van sulken wispeltuurigen Weerhaan verwachten?’
13-25. Zie hst. 4.3, en Strengholt 1959. Voor ‘taalkunde’ als ‘taalkennis’ vgl.
Vollenhoves brief aan Brandt d.d. 1 juli 1677: ‘Dat Charites, tot verklaringe der drij
Bevalligheên, voor onkundigen onzer tale niet nootwendigh behoefde op den kant te staan, hadde
ik zelf al gedacht; en denke nu, [...] dat Hoofts Histori niet met recht kan gelezen worden, als van
taalkundigen’. Zie ook Vollenhove in zijn brief aan Brandt van
16 januari 1681: ‘[...] strelen, dat ik met opzet bij en tegens tuchtles aldaar gestelt hebbe, en
falen, daar ik dralen voor kon gebruiken, doch bij Vondel niet meer gewraakt dan onfaalbaar en
faalbaar’.
21. Vondel, Adonias (1661; WB IX: 306): ‘het onfaelbaere bladt’.
Vollenhove schrijft in ‘Wellekomst van den eerwaarden here Guilielmus
Saldenus’ (Vollenhove 153-156, 155) zelf: ‘Verbasteraar van Godts onfaalbre letter’.
29 e.v. Ook de ‘ouden’ hadden al gewezen op de noodzaak de grammaticale regels
van de taal in acht te nemen. Vgl. b.v. Cicero, De oratore III x 40: ‘Atque ut Latine loquamur
non solum videndum est ut et verba efferamus ea quae nemo iure reprehendat, et ea sic et casibus et
temporibus et genere et numero conservemus ut ne quid perturbatum ac discrepans aut
praeposterum sit’ (Rackham 1979 (2): 32). Francius 1699: 31: ‘Wie maakt onderscheidt,
tusschen [...] de en den’.
35-50. Zie hst. 4.2.
51. VTg 15r: ‘De Here uwe Godt is een slechte taal in den Bybel, in ste van de Heer uw Godt.
Dikmaal vint men daar myn Godt, nergens myne Godt, als of Godt een naamwoort van vroulyken
geslachte waar’.
51-60. Zie hst. 4.2.
53. De spelling Godt (vgl. ook r. 21) is in strijd met die van andere woorden, waar
Vollenhove -t schrijft (woort, etc.). Vollenhove houdt zich wat dit woord betreft
aan een conventie die o.a. door Vondel onder woorden is gebracht, in
Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (1662; WB IX: 409):
‘De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten,
Als andre volcken, in vier letteren te vatten,
En Godt te noemen [...]’.
Op de merkwaardigheid dat in zeer veel talen het woord voor ‘God’ met vier letters werd
geschreven, was gewezen door de dominikaan J.B. Gonet in Clypeus Theologiae Thomisticae
(1659). Maar ook Karel van Mander sprak in zijn Olijf-bergh (1609) al van een
‘vier-letternaemschen Godt’.
55-60. Vgl. Francius 1699: 31: ‘Wie maakt onderscheidt tusschen, [...] haar, hem, hun, hen,
haarer, hunner, en diergelijke nettigheden meer, daar byna niemant op let?’
57. Vgl. ook Vollenhove in zijn brief aan Brandt d.d. 4 IV 1669
(De Haes 1740: 141): ‘Ondertusschen moet ik dit zeggen, terwijl ik by uwen brief, op een na lest
geschreven, Uw Eerw. aardige Afbeeldinge van Dr. Gessel vinde, dat 't lichaam en 'er delen mijns
oordeels heel niet gaan kan. Dat woortje of half woortje 'er zweemt hier op haar, een woort dat
immers, als een pronomen, by het woort lichaam, dat niet feminyn is, geensins past. En zyn delen
most 'er staan, of 's lichaams kranke, of liever zwakste delen’.
a57. Vgl. de aantekening bij r. 77.
61-69. Zie hst. 4.2. Vgl. ook Francius 1699: 31: ‘Hoe weinige zijn 'er, die onderscheidt maaken,
tusschen het enkel, en het meerder getal’, een uitspraak die overigens ook op naamwoorden
betrekking zou kunnen hebben. Ook ibid. 31-32: ‘Wie maakt onderscheidt [...] tusschen geef,
en geeft; tusschen geeve, en geeven; en was des meer is? Al het welke den zin duister, en een
gruwelijke verwarring maakt’.
65-69. Met ‘Spoorbyster brein’ wordt hier waarschijnlijk Ampzing (1628:
42) bedoeld. Deze schrijft daar: ‘Inde gebiedende ofte biddende maniere der werk-woorden
segge ik in't eenvoud vanden tweden persoon geef, ofte liever geeft, neem ofte neemt, [...] in't
meervoud gevet, nemet: ende niet geef ende neem, alleen in't eenvoud ende geeft ende neemt, in't
meervoud [...] want den tweden persoon in beyde getalen op eene wijse uyt te spreken is eene faute
(onder verbeteringe [met permissie]) waer door het onderscheyd der getalen t'enemael word
weggenomen’.
70-74. Zie hst. 4.2.
75. Vgl. VTg 13r: ‘De zelve en het zelve dient wel, om nodig onderscheit van enen anderen, of
iet anders te melden; maar wort duizentmaal walgelyk gebruikt, daar de persoon, waarvan
gesproken is, door hy of hem, zy of haar, het werk, alrede genoemt, door dit of dat, of anders,
licht kenbaar is’. Vgl. Van Heule (1633: 78): ‘Voor het woordeken Zelf en
machmen niet stellen Zelve want als wy zeggen Ic doe het zelve, dat is het zelve werc, want het
woort zelve is een By-woort [bijvoeglijk naamwoord] [...] Maer het woordeken zelf benaemt altijt
eenen Persoon, als Ic hebbe het zelf gedaen, Het is mijnes zelfs werc, Ic en hebbe my zelven
niet konnen helpen’. Vgl. ook Van Heule 1625: 118.
75-76. Zie hst. 4.2.
76. Zie hst. 4.4. Vgl. Van Heule (1625: 108): ‘Gae gy naer hem, dat is achter
hem, maer als men zegt, Gae gy na hem, dat is na zijn doen, ofte nae zijne werken, alzo zegt men
ook, Nae mijne meyninge, nae des Evangelists schrijven’. Van Heule (1633: 101) biedt
slechts het voorbeeld ‘Na den gebode’. Maar Ampzing (1628: 42) heeft in
de verwarring een andere keuze gemaakt: ‘Na beteykend tot, ad ga na hem: ofte achter, post: hy
volgt na hem: naer secundum, iets daer men sich naer schickt, ofte iets naer doet: doet naer mijnen
raed: naer dese, ofte die wijse’. De Reviseurs (Zwaan 1939: 199) maakten dezelfde keuze als
Ampzing: ‘Promiscue na, nae et interdum naer. Discriminis tamen causa na post. nae
secundum. In comparativo, naerder’. Leupenius (1653: 72-73) heeft zich hierin kunnen vinden:
‘wy moeten leeren een onderscheyd maaken tuschen naa en naar, daar seer selden op gelettet
wordt: want naa beteekent een tyd of een gevolg, naa langen tyd, de een naa den anderen. Naar
beteekent een plaatse ofte overeenkoominge, naar by der deure, naar het beeld Gods’. Vgl.
ook Francius 1699: 32: ‘Wie maakt onderscheidt tusschen [...] na, en naar, dat veel
scheelt?’
77. Vgl. ook Vollenhove in zijn brief aan Brandt d.d. 20 II 1679
(De Haes 1740: 193): ‘Het Leliryk is aan den Staat verbonden, behaagt my ook beter dan
wiert in dat vaars. 't Most anders wert zyn. Want wiert is niet indicativi, maar subjunctivi modi:
en een misgreep tegens onze Duitsche Grammatica, dat men wert voor wort schryft, een
praeteritum imperfectum voor een praesens’.
77-78. Zie hst. 4.2, en Nylöe's opmerking in zijn brief van 15 mei 1702 aan
Vollenhove: ‘Ook is op vele plaatsen zo in de Aanmerkingen als in de
Predikaatsien hen voor hun, en hun voor hen, wiert voor wert, en diergelijke misstellingen meer,
gezet, en voornamelijk zal UEerw. in de 4 leste predikaatsien de meeste feilen vinden om dat ik die
niet hebbe kunnen revideren’.
79-81. Vgl. Vollenhoves aantekening bij Nylöe (1703: 10): ‘Woorden die een r
in't ende hebben, gelyk vader, broeder, herder, burger enz. worden gemenelyk in nominativo
plurali en accusativo best met ers besloten’. Over een andere categorie handelt o.a. Vollenhoves
brief aan Van Hoogstraten (Van Hoogstraten 1733: *****2r-*****3r): ‘Mans
en mannen kan in nominativo en accusativo beide goet zyn, naar gelegenheit: gelyk
Vondel in zyne Gebroeders, kinders en kinderen gebruikt, mannen en mans’.
Expliciet is Van Heule (1633: 52): ‘Ooc is aenmerkens weirdich [de moeite van
het in acht nemen waard], het verscheyden gebruyc van Mans en Mannen, Meesters en
Meesteren, Wijfs, en Wijven, want dewijle vele woorden in het Meer-voud, in S en N eyndigen, zo
konnen die tot onderscheyt der Gevallen dienen, gelijc ooc zulx van De Hubert, en Ampsingius
aen-gemerkt is’.
79-84. Zie hst. 4.2. Verschillende punten uit ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ worden
herhaald in de ‘Brief van den Heere Joannes Vollenhove aen den opsteller’,
afgedrukt in der derde druk van David van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige
naemwoorden (Amsterdam: Gerard onder de Linden, 1723). Hierin o.a.: ‘Dat vaders,
broeders, herders in nominativo plurali zo best uitgedrukt worden, met onderscheit van vaderen,
broederen, herderen in genitivo, dativo en ablativo, heb ik aangemerkt in myn gedicht aan de
Nederduitsche Schryvers: en desgelyx zoude ik dichters, regels, nevels, en meer andere woorden,
van dichteren, regelen, nevelen, onderscheiden. Maar de vryheit der poëzy vergunt
Vondel uit onze aders op Vredevaders in vocativo te rymen. [...] Mans en
mannen kan in nominativo en accusativo beide goet zyn, naar gelegenheit: gelyk Vondel in zyne
Gebroeders, kinders en kinderen gebruikt, mannen en mans. k zie, schryft hy, met vreugt
althans Hier voor my staan myn beide mans.’
84. Vgl. VTg 15r: ‘Der schryvers zoude ik niet gaarne schryven, liever der schryveren, of van
de schryvers. Des schryvers is goet’.
85-100. Zie hst. 4.4. Vgl. ook Francius 1699: 69: ‘Het woordeke en, om 'er dit by te voegen, is
somwyle gants overtollig, en wordt alleen maar tot cieraadt, en als een eigenschap onzer taale, naar
't voorschrift der Grieken en Latynen, tusschen andere woorden ingevoegt: 't geen evenwel van
veelen verworpen, van den heere Hooft, mijns oordeels, niet zonder rede gevolgt wordt’. En
67-69: ‘Het woordeken ende, dat het zelve met en is, en daarom van veelen verworpen wordt,
heb ik niet heel kunnen verbannen. In vaerzen meen ik dat het gantschelijk niet te pas komt, en een
groote lammigheidt bybrengt: maar in Prose meen ik, met den Drost Hooft, die zich
hier doorgaans van bedient, dat men dit niet alleen mag, maar ook moet gebruiken. Deeze soort van
woordjes bindt de reden aan een. Hoe mêer verschiet dan, hoe mêer verscheidenheidt om de zelve
aan een te knoopen [...]. Wy hebben 'er twee, en en ende, en staan hier met den Grieken gelijk.
Wat averegtse kiesheidt is 't dan, zich van dit voorregt te berooven, en in die engte te brengen, daar
ruimer veldt voor ons open staat? En zeg ik liever, dan ende; maar dit laatste heel uit te bannen, kan
ik niet van my verkrijgen. Ook is het dikwils beter dan 't eerste, en tempert de hardigheidt der
Medeklinkers, wen die te veel zijn. Hier komt by, dat men heele of halve vaerzen, die in Prose
fauten zijn, en zeer ligt in kunnen sluipen, hier door breeken en vermyden kan’. Nylöe reageert
hierop in zijn brief aan Vollenhove van 17 april 1704: ‘De Professor Francius wil dat men en,
schoon dikwijls overtollig, sieraats halve echter behouden moet, als ik en rade u dat niet: en hy
beweert ook dat men ende niet geheel verwerpen moet. Doch in 't een en 't ander vinde ik gansch
geen sieraat’.
93. Vgl. VTg 12v: ‘Van het uiteinde hore ik somtyts gewagen, waar voor by den gemenen man
einde, of ende noch meer in 't gebruik is’.
100. Vgl. VTg 13v: ‘Dat men en in een verbiedende of iet ontkennende rede zonder noot of nut
mengt, kan ik niet goet keuren, ook in Hooft niet, als hy in zynen Henrik den Groten
(om een staaltje slechts op te halen) schryft: dat hy niet doen en mogt, gy en zout niet vermogen,
hem niet en luste. Wat geeft hier en? niet als misstal. In de Bybel leest men aldus: gy en zult niet
doden, gy en zult dit en dat niet doen, ik en weet niet, ik en kenne den mensch niet. Waar dit
onnutte en uitgemonstert, en ende in en naar 't gemene gebruik verandert, de druk van dat
dierbaarste boek zou minder papier vereischen’.
105-108. Zie hst. 4.4. Vgl. Van Heule (1625: 107-108): ‘Tot, beteykent eene
beweginge na eene plaetse, als Tot het water, Tot Delft, Tot Leyden:
Daer zijn eenige namen van steden die in de plaetse van Tot begeeren, Ter als Ter
Goude, Ter Veer, ook zegtmen Tot der Goude, Tot der Veer’.
Hetzelfde vinden we in Van Heule (1633: 132) waar een en ander nog wat duidelijke geformuleerd
is: ‘Tot beteykent eene beweginge, tot eene plaetse, als Tot delft, Tot
amsterdam, dat is te zeggen Nae delft toe, Nae amsterdam toe, Zommige namen
der steden, begeren Ter, in plaetse van Tot, als Ter goude, Ter veer. Als men ergens iet zegt te
geschieden, zo gebruyken wy het woordeken Te, als Het geschiede te leyden, Het is t'amsterdam
gedrukt, men vint veeltijts Tot leyden, Tot amsterdam, welk nochtans iet van het recht gebruyc
afwijkt’. Ampzing (1628: 42) wijst erop dat er onzekerheden bestaan: ‘Tot
ende te konden wy ook meesten tijd wel onderscheyden gebruyken, tot, om eene beweginge na de
plaetze, te, om eene ruste inde plaetze uyt te drucken: of daer schoon manieren van spreken
voorvallen die dat onderscheyd schijnen weg te nemen’. Vgl. ook Leupenius (1653: 68-69):
‘Hier op moeten wy dit aanmerken, dat tot, toe, te, ter, ten, tuschen, soo wel een tyd als
plaatse beteekenen, tot noch toe, te drie uuren, ter goeder uure, ten derden dage, tuschen elven
en twaalven. Weederom, wanneerse voor een plaatse genoomen worden, soo beteekent tot, toe,
ten, een beweeginge tot een seekere plaatse: te, ter, een beweeginge in een seekere plaatse: is
daarom een misverstand dat men veeltyds op het voorhoofd van de boeuken siet staan, gedrukkt
tot Leiden, tot Amsterdam, daar men seggen moet: te Leiden, tAmsterdam’. In zijn brief van
15 mei 1702 aan Vollenhove heeft Nylöe zich wat dit betreft
geëxcuseerd: ‘In de namen der Heren Gedeputeerden uit de Ridderschap in de opdragt van
mijne Aanmerkingen, zal UEerw. vinden tot Oudengaarde, tot Entingen enz. tot voor te, maar dit is
met voordagt geschiet, om dat het te sommigen niet manhaftig genoeg scheen, en men dat hier te
lande niet gewoon was, daarom hebbe ik zo moeten zetten, doch tegen mijn eigen keus’.
109-114. Zie hst. 4.5. Vollenhoves standpunt was al langer bekend: in zijn brief van 12 augustus
1666 schreef Geeraerdt Brandt aan Vollenhove: ‘De tijtel van
Segen Godts, of die wijse van seggen, sal u Eerw. niet gevallen, doch t klinkt mij hier beter in t
oor dan Godts Segen. De Drost heeft ergens op de woorden van Het Huis Jans aengetekent:
‘Dit luidt soo bijster niet. Ja ik soud het prijsen als men gehoor oft aensien maken [aandacht of
attentie vestigen] wil als: de troon Jupijns. Soo verscheide sijn de oordeelen der verstandigen: ook
derf ik Hooft somwijlen liever volgen, dan Vondel.’
Vgl. Van Heule (1625: 87): ‘Ook wort het woort welk in den Baerer geboogen
wort, voor het ongeboogen woort gestelt, als Pieters bouk, Davids Psalmen, alhoewel men
dikmael (door quade gewoonte) Psalmen Davids zegt, want dat is even zo veel, als of men zeyde
Het bouk Pieters ofte Het huys Ians’. Hier heeft Ampzing (1628: 4-5) op
ingehaakt: ‘Dit misbruyk [het introduceren van woorden en constructies die niet eigen zijn aan het
Nederlands] gaet ook noch so verre, dat wy die eyge namen, die wy naer de Duytsche wijse in de
gevallen buygen, evenwel op de Latijnsche maniere gebruyken, seggende: Het saed Abrahams, het
huys Jakobs, de kinderen Israels, de Psalmen Davids, ende diergelijke, in plaetze van Abrahams
saed, Jakobs huys, Israels kinderen, Davids Psalmen, dat onse tale geenzins lijden en kan: Want wy
en seggen niet, het saed Jans, het huys Pieters, maer Jans saed, Pieters huys, ofte het saed van Jan,
het huys van Pieter. Ik en steke hier niemand, ik spreke in 't gemeyn, ja ook van mij selven. Ik weet
ook wel dat ons dese maniere van spreken door lange gewoonte in de scholen, ende zedert, in den
mond, ende oren so verstorven is, dat wy die in de gemeyne t'samen-sprake gansch beswaerlijk
konnen ontwennen [...]’. En Van Heule (1633: 111-112) herhaalt: ‘Tegen deze order
geschieter een onlijdelic misbruyc, door dien vele geleerde de Latijnsche maniere volghende, zeggen
Psalmen Davids, De wijsheyt Salomons, het bouc Iobs, Het zaet Abrahams, het huys Iacobs,
etc. hoe verre deze maniere van spreken, van de nature onzer tale wijkt, kan-men afnemen uyt deze
volgende redenen, want wy zouden ooc moeten zeggen als Psalmen Aldegondes, De wijsheyt
Hemans, Het bouc Hesters, Het zaet Pieters, Het huys Ians, welc tegen alle gebruyk is
strijdende. Uit deze quade gewoonte, zijn deze Tael-spreuken voor goet aengenomen, als Kinderen
Israels, Kinderen Gods, man Gods, Heylige Gods, Dienaer Gods, Zone Gods, Koning Israels,
etc.’. Wat voorzichtiger is Leupenius (1653: 78): ‘Wanneer twee selfstandige naamen te
saamen komen van het eerste en tweede gevall, soo gaat het tweede voor het eerste, vaaders soon,
moeders kind, niet soon vaaders, noch kind moeders. Recht anders gaat het, wanneer in het
tweede gevall een naadrukk geleegen is, als de kinderen Gods, de kinderen Israëls, de Psalmen
Davids, de wysheid Salomons’.
111. Vgl. Horatius' Ars poetica: ‘[...] usus, quem penes atbitrium est, et jus et norma
loquendi’, door Vondel (WB VII: 359) vertaald met ‘het gebruick, waer by
het gezagh, Recht en regel van spreken bestaet’.
115-118. Zie hst. 4.2.
115-120. Vgl. Ampzing (1628: 41): ‘Het woordeken sich behoord ook tot onse
tale, ende heeft sijn merkelijk ende nodig onderscheyden gebruyk: so segge ik, hy heeft sich
bekeerd, dat is, sich selven; ofte hy heeft hem bekeerd, dat is, eenen anderen’. Dezelfde
redenering bij de Reviseurs (Zwaan 1939: 213): ‘Sich, placuit utrique inservire numero, et aptum
esse, eo quod hem et hen saepius ambiguitatem pariant, cum ex iis de significatione reciproca
interdum constare nequeat’ en Van Heule (1633: 74): ‘Het onderscheid
tusschen Hem en Zich, kan men uyt deze spreuken afnemen, Als Hy onschuldicht zich, Excusat
se, dat is Hy onschuldicht zich-zelven, maer als men zegt Hy onschuldicht hem, zo kan men dat
verstaen te geschieden voor den onschuldiger en ooc van eenen anderen’; Van Heule, die in
1625 hier nog geen aandacht aan besteedt, is in 1633 dus nog niet tot een duidelijk onderscheid
geraakt. Betrekkelijk uitvoerig is Leupenius (1653: 50), die -in tegenstelling tot de Reviseurs (Zwaan
1939: 214)- met nadruk sik propageert: ‘Onder den selfstandigen voornaamen is ook het
betrekkende woord sik, dat met een k moet geschreeven worden, niet sich of sig, om dat wy het
van de Hoogduitsche taale ontleenen, met de selve versachtinge als wy van ik geseidt hebben. Dat
sik is ook een besondere voornaam, die wy niet ontbeeren konnen, of wel sommige door hem of
hunn meinen te konnen volldoen: maar datter groot onderscheid is tuschen sik en hem, kann men
daar uit afneemen, wanneer men seggt, hy beschuldight hem, soo weet men niet of iemand spreekt
van sik selven, of van eenen anderen, welke twyfelinge door sik wordt weg genoomen: hy
beschuldigt sik, dat is, sik selven: hy beschuldigt hem, dat is, eenen anderen’. Vgl. ook
Francius 1699: 32: ‘Wie maakt onderscheidt tusschen [...] haar en zich; dat
byna nooit gehoort wordt; als of het uit der taale gebannen was?’
121. Vgl. echter VTg 12r: ‘Zo wanneer Wanneer liever, of Indien’. Brandt
schrijft in een brief aan Vollenhove d.d. 16 juli 1682 dat hij
Francius' epitaaf op Vondel heeft vertaald. Zijn Gelijk als of hier
op dees stede ‘kon ook wel beter zijn’.
125. Vgl. in zijn ‘Brief’ (zie aant. 79-84): ‘woorden van luttel kracht, of aardigheit, die by
Vondel geschuwt worden; als [...] dewelke, daar men anders geduurig in het dagelyksch gesprek
die voor gebruikt’.
127. Vgl. VTg 13v: ‘De gene, de welke zyn slechte woorden, hoewel by Hooft
ook gebruikt, en ontelbaar op den predikstoel gehoort. Vondel schuwtze met
reden. Voor de gene zyn lichtelyk woorden van meer kracht en klem te vinden: of men kan hier en
daar de gene, als onnodig, beter zonder veranderinge heel missen. In ste van de welke, geleerden
en mannen van Staat ook behagende, is die in den dagelykschen ommegang overal gangbaar. Men
zegt daar niet een man, of vrou, of zaak, de welke, maar een man, die, een vrou, die, of een
zaak, die enz.’.
147-157. Vgl. ook de Reviseurs van de Statenbijbel (Zwaan 1939: 234): ‘Ende daer is, an in
ejusmodi locutione et aliis, daer omittendum sit, arbitrio interpretum permittitur’.
167. Vgl. de ‘Brief’ (zie aant. R. 79-84): ‘woorden van weinig kracht, of aardigheit, die by
Vondel geschuwt worden, als [...] zynde’. In VTg 3v is in ‘Iemand die in water gevallen//
gevallen zynde’ en ‘hier of daer in geraekt// geraekt zynde’ het tegenwoordig deelwoord
beide keren doorgehaald, blijkbaar op advies van Vondel. Vgl. ook de afwijzing
van andere deelwoorden in VTg 13r: ‘'t Luidt lelyk, dat iemant iet gedaan heeft gehadt, of
hadde gehadt. Wat geeft daar gehadt tot kracht of klaarheit van den zin? Zo vint men geweest en
geworden ook menigmaal overtollig, als men zegt of schryft, dat iemant ge-eert of veracht,
vrygekent of veroordeelt is geweest, of geworden’. Moonen schrijft op 15
februari 1700 aan Vollenhove: ‘Het zynde kan ik niet over al uitmonsteren; in het
byzonder, daer de ablativus absolutus is, de onderlinge beleeftheden afgelegt zynde, begon de
Gezant; dit gedaen zynde, zal ik iet anders aenvangen; dit gestelt zynde, moet dit gevolg
gemaekt worden. Ook weete ik niet, of het geene plaets moet houden, daer de Grieken hun v niet
kunnen missen. Maer Darius, van Alexander overwonnen zynde, vlood, deugt niet; en zynde is
daer overtolligh. Geworden monstere ik ook, als ik niet te achteloos ben, hier en daer uit. By de
participia praeterita, gebeden, genoodt, geslagen, verwonnen, is het onnut en zenuwloos, als in Ik
ben gebeden, genoodt geworden. By de adjectiva moet het blyven in verscheide uitdrukkingen; als
in Hy is blint, krank, gezont geworden’.
I.5-16. Vgl. de ‘Brief’ (zie aant. 79-84): ‘woorden van luttel kracht, of aardigheit, die by
Vondel geschuwt worden; als [...] dezelve, den zelve, of het zelve ter plaatse,
daar dit geen nootwendig onderscheit van iet anders aanwyst. Vondel mydt dit zodaniger wyze, dat
hy de zaak, daar dezelve bygevoegt wort, liever met haren eigen name aldus herhaalt. Nu steekt hy
t hooft om hoog, nu hangt het hooft, in stê van het zelve: en elders desgelyx; Het Kronegout
blinkt schoon: maer gout met bloet te sprengen Misverft den glans van t gout; beter zo, dan
van t zelve’.
I.26. Vgl. Vollenhoves ‘Brief’ (zie aant. 79-84): ‘woorden van luttel kracht, of aardigheit,
die by Vondel geschuwt worden; als de gene of de genen’.
175-177. Vondel, Horatius dichtkunst (1654; WB VII: 368): ‘Middelmatig in
Poëzy te zijn laeten Goden, nochte menschen, nochte schouburgen toe’. Vondel vertaalde hier
Horatius' Ars poetica 372-373, waar geen sprake is van ‘schouwburgen’ maar van
‘boekenstalletjes’ (columnae). Met Flakkus wordt Quintus Horatius Flaccus bedoeld,
bekender als Horatius (65-8 voor Chr.), de bekende Romeinse dichter, wiens brief Ad Pisones
(‘aan de broers Piso’) bekend staat als de invloedrijke Ars poetica.
179-180. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 486): ‘Wie voor Poeet wil gaen,
moet van een' rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden’.
179-182. Vgl. Vollenhove (1686: 304-307, 305) in zijn ‘Lykzang over den
groten poeet Joost van den Vondel’ (1679):
‘Men noemt poëten ook om 't rymen,
Die pas aan een twee regels lymen’.
181. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 485): ‘Het rijmwoort schijne niet gevonden om het rijm
te vinden, maer zy zoo gestelt of het geen rijmterm waer’.
181-182. De verbinding van de woorden maat, rym, lym vinden we ook enkele malen bij
Huygens, o.a. in zijn gedichten ‘Dicht-konst’ (1676; Worp VIII: 135),
‘Dicht-konst’ (1677; Worp VIII: 157). Vgl. ook ‘Dircks rymerij’ (1679; Worp VIII:
239).
184. Parnassus, gebergte dat aan Apollo en de Muzen was toegewijd, gelegen ten noorden van
Delphi in Griekenland. Beschouwd als de berg van de dichters.
185-187. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 486): ‘Bynamen [bijvoeglijke
naamwoorden] moeten niet ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen’. En Vondel, ‘Den
edelen gestrengen heere, Konstantyn Huigens’ (opdracht Vergiliusvertaling;
1646; WB VI: 43): ‘hoe veel meer had'er de Mantuaen van zijn vederen moeten laten, indien
men zijnen geest door benaeutheit van voeten en rijm bestont te prangen en te knijpen, en uit
verlegenheit te rucken, te plucken, en ter noot doorgaens met geleende pluimen van rijm-en-noodige
stopwoorden te decken. Het vertaelde te rijmen, zonder afdoen of toedoen, is qualijck mogelijck, ja
onmogelijck’.
187. Zie Moonens brief van 5/15 februari 1700: ‘[...] dat Boogaert [...] eenen toght naer het
warme lant is gaen doen (of wil Uwe Eerw. liever hebben, aengevangen heeft?) om [...]’.
192. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 490): ‘laet het gedicht van eenen Aristarchus, ja
verscheide keurmeesteren keuren. Deze zullen uitmonsteren al wat misstaet’. Vgl. ook Vondels
Horatius dichtkunst (1654; WB VII 369-370): ‘Een goet en voorzichtigh man zal kunstelooze
vaerzen berispen, de harde bestraffen, de oncierlijcke doorhalen, al te overdadige cieraden
besnoeien: die niet helder genoegh zijn, zal hy eenen luister geven: het twijfelachtige wraecken: en het
geen verandering eischt aenwijzen. Een Aristarchus zal hy worden’; vertaling van Horatius' Ars
poetica 445-450. Aristarchus (217-145 voor Chr.) was een grammaticus te Alexandrië, een
gestreng criticus van de teksten van Homerus. In zijn ‘Lykzang over den heer Geraart Brandt’
(Vollenhove 1686: 784-785, 785) noemt hij de gestorvene
‘Een Aristarch, die Neêrlants taal holp bouwen,
Haar' rykdom, kracht, en zuiverheit ontvouwen’.
197-208. J. van der Does schreef in sGraven-Hage, met de voornaemste
plaetsen en vermaecklijckheden (Den Haag: Herman Gael, 1668) waarvoor
Vollenhove een drempeldicht vervaardigde, op p. 30-31:
‘Een ander, die gewoon te hoof is te verkeeren,
Die op zijn Adel roemt, die degen draecht, en veeren,
Die spreeckt een andre tael, maer op de selve wijs,
En haelt sijn woorden, als sijn kleeren, van Parijs.
t Is ma Maistresse, t is ma belle, t is mon ame,
Ghy zijt het voorwerp de ma malheureuse flame.
Cest a vous seulement, que jay donné mon coeur,
Mais vous me paroissez trop plaine de rigeur.
Of neemt ghy u plaisier, seg? destre si cruelle.
Ick hoop dat dit wel eens changeren sal, ma belle:
Of t is met my gedaen. Je fineray mes jours,
En dat sal d uytkomst zijn van mijn bedroefd Amours.’
Ook een dichter als Antonides van der Goes en iemand als Rabus
hebben zich tegen de verfransing gekeerd; zie J.J.V.M. de Vet, Pieter Rabus. Een wegbereider
van de Noordnederlandse Verlichting. Amsterdam-Maarssen, 1980: 41-43. Vgl. Francius 1699:
26-27: ‘Beklagelijk, en niet min schandelijk, is het, daar we zo een schoone taal hebben, en de
schoonste mogelijk van alle de Europesche, geene te na gesproken, dat we die zo weinig in acht
neemen, dat we die zo verwaarloozen, en met vreemde spreekwyzen, en uitheemsche
bastaardwoorden willens en wetens bederven. Daar we op onze eige beenen staan kunnen, gaan we
liever op krukken; en daar we woorden in overvloed hebben, om onze meening, klaar, kragtig, en
cierlijk, te kunnen uitten, ontleenen we die van anderen, buiten noodzakelijkheidt’. Zie ook ibid.
p. 28-29.
Vgl. voor dergelijke Lodewijk Meijers Nederlandtsche woorden-schat, die in 1686
al enkele drukken had beleefd. De leden van het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus
Arduum’ werkten in de jaren zeventig aan hun Onderwys in de tooneel-pozy, dat pas in
1765 zou worden uitgegeven. Hierin vinden we op p. 47 (van de hand van Andries
Pels): ‘De woorden moeten goed Neêrduitsch, beduidelyk en gebruiklyk zyn’, en op
p. 156: ‘Wordt in den Styl van zeggen vereischt, dat hy zuiver zy, niet vermengd met eenige
uitheemsche of onduitsche woorden, gelyk hedendaagsch by veelen gedaan wordt, even als of onze
Moedertaal niet ryk genoeg was om door eigene woorden onze vindingen krachtig en duidelyk uit te
drukken’. Het pleidooi van Vollenhove en Nil voor het gebruik van
Nederlandse woorden -al veel langer gehouden in Nederlandse teksten- komt overeen met de regel
van de latinitas, veelal gecombineerd met die van de perspicuitas, de helderheid. Een goed
voorbeeld daarvan levert Cicero in De oratore I 32 144: ‘Audieram etiam, quae de orationis
ipsius ornamentis traderentur: in qua praecipitur primum, ut pure en latine loquamur: deinde ut plane
et dilucide’ (Rackham 1979 (1): 100).
209. Vgl. ook Vollenhoves ‘Lykzang over den heer Geeraart Brandt’ (Vollenhove 1686:
784-786, 785):
‘Taalkundigen, oprechte vaderlanders,
Die wat men by uitheemschen schoons en schranders
Verneemt, in Duitsch ons uitdrukt ruim zo net’.
210. Beknoptheit was een al oude regel, die we o.a. geformuleerd vinden in Cicero's Orator XL
139: ‘atque alias etiam dicendi quasi virtutes sequetur: brevitatem, si res petet’.
211. Vgl. Vondel, ‘Op het metalen pronck-beeld [...] tot eere vanden grooten
Erasmus’ (1622; WB II: 418): ‘Wat wijsheyt Latium en Griecken hield besloten’.
Vollenhove (1686: 136-140, 137) in ‘Op d'uitlegginge der Boeken van Samuel [...] door den
heer Franciscus Burmannus’: ‘Maar Latium noch Grieken schreef geen boek’. Vgl. ook
Vollenhove in ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’ (Vollenhove 1686: 468-472, 469):
‘Hy (‘Hooft’) schenkt ons 't puik van Latium en Grieken In zuiver Duitsch’.
213. Vollenhove in ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’ (Vollenhove
1686: 468-472, 471): ‘Geen kintsch geluit’. In zijn brief aan Brandt d.d. 25
juni 1671 verdedigt hij dit woordgebruik: ‘Als of elk niet bekent waar, dat kintsch geluit voor
[in plaats van] keur van stijl en stof zoo hier als daar somtijts gehoort wort.’ Zie Jansen 1995:
412-413.
215. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 486): ‘Heeft het geene
zenuwen, zoo hangt het slap en vadzigh: is het te gedrongen, zoo staet het stijf, gelijk een lantsknecht
in zijn harnas’. Verder ook Vondel, Berecht aen de begunstelingen der tooneelkunste (uit
Jeptha; 1659; WB VIII: 777-778): ‘Dit treurspel treet voort op vaerzen van tien en elf
lettergreepen: naerdien de edele heer Ronsard [...] deze dichtmaet hooghdravender oordeelt, en
beter van zenuwen voorzien, en gesteven dan d'Alexandrijnsche’. Vgl. in dit verband ook
Huygens' gedicht ‘Stijl’ (1667; Worp VII: 137):
‘Men moet in all ons werck ('tzij Dicht of Ondicht) vinden
Dat soet en krachtigh zij: goe woorden, sachte Tael
Als Blompapp, zijn wel ijet, maer verr van altemael:
Goe stoff en kloeck geweld van deftighe gedachten
Zijn heel niet, alss' in 'tbarsch van duijst're woorden smachten.
In een woord, all ons werck moet sterck Gebeente zijn
En Zenuwen, en 't Vell daer over, klaer en fijn’.
216. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 487): ‘Zoo treckt en
vergadert de honighby haer voetsel uit alle beemden en bloemen. Het waer raetzaem Salomons
wijze spreucken, Cicero, Seneka, en Plutarchus wercken [...] te lezen, en te herlezen’.
217. ‘netste d'aaloutheit’ is conform de lijst met errata (Vollenhove 1686 na p. 792)
gewijzigd in ‘netste aaloutheit’.
218-222. Zie ook Vollenhoves ‘Lykzang over den groten Poeet Joost van den
Vondel’ (Vollenhove 1686: 304-307, 305):
‘Hy leest al 't keurigste uit d'aalouden,
Die werken voor alle ewen bouden.
Wat ooit Euroop met mate en rym
Vermogt, by Franschen prys behaalde,
Of aan de Po met lauren praalde,
't Verzaadt dees honigbie, als tym’.
219-220. Vondel, Den heere Michiel le Blon (opdracht Leeuwendalers; 1647;
WB V: 265): ‘Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nekter zuigen’.
222. Vondel, Op P. Virgilius Maro (1646; WB VI: 67): ‘Nu magh ik eerst uit
tijm en goutsbloem zuigen// Den Nektar der Latijnsche Bie’, en Vondel, De tooneelpoëzy
(1657; WB VIII: 603): ‘Laet midlerwijl den yver u behaegen// Der honighby, die nektar zuight uit
tijm’. Vgl. Vollenhove, ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’
(Vollenhove 1686: 468-472, 470):
‘Hoe draaft die styl, op maat en zonder maat,
225. In zijn ‘Klinkdicht op de Bybelsche gezangen, gerymt door Mr. Laurens Bake van
Wulverhorst’ uit 1675 (Vollenhove 1686: 149) schrijft Vollenhove:
‘[...] wie vertolkt ons dit in Neêrlantsch dicht zo schoon?
Die prys komt Bake toe. Schoon menig geest hier wakker
Naar doelde, hy schoot mis: de rechte zwier ontbrak 'er:
Hebreewsche styl misstont de Nederduitsche spraak.
Wie niet verzeilen wil op klippen, noch op banken,
Van Onduitsch, of quaat Duitsch, en harde bastertklanken,
226. Vgl. Vollenhoves compliment aan Brandt in zijn brief van 4 IV 1669: ‘Uw
Eerw. heeft, den zin treffende, den aart van beide talen, in 't overgieten, ook zonder iet van de zake
te plengen, wel verstaan en waargenomen’.
227. De Latijnse grammaticus Priscianus schreef rond 500 na Chr. in Byzantium zijn vermaarde
Latijnse grammatica Institutiones grammaticae. Deze synthese van het werk van zijn voorgangers
heeft tot ver na de middeleeuwen grote invloed op de westelijke taalstudie en -beschrijving gehad.
231-242. Zie hst. 4.2 voor dit ‘hot item’. Vgl. Ampzing (1628: 3-4): ‘Wil
yemand Franzoys, ofte Latijn spreken, dat kan hy ja immers wel doen: men late onse tale maer
ongeschoffierd in haer geheel. 'Tis eene ontijdige geleerdheyd, die men (quanzuys) tonen, ende
roemen wil met schendinge, ende onteringe van sijne moeder-tale. Hier uyt is ook ontstaen, dat men
de aengenomene [ontleende] vreemde woorden in de eyge namen in hunne gevallen naer de
Latijnsche wijse liever heeft willen buygen, als naer onse eygene: so seggen onse geleerden, Petrus,
Petri, Petro, Petrum, Petre, Petro: Samuel, Samuelis, Samueli, Samuelem, Samuel, Samuele,
etc. dat dan immers geen goed Duytsch en kan wesen, also de gemeyne man, die immers sijn
Duytsch kan spreken, ons hier in niet en kan volgen, ende niemand sonder kennisze der Latijnsche
sprake, magtig is sulkx waer te nemen, ende te gebruyken, sonder al te met schandelijk tegens de
gevallen te lopen, ende daer over lelijk te vallen, het welke dan gansch onaengenaem is in alle
geleerde oren’. Van Heule (1625: 27-28) betoont zich niet enthousiast over een
bijzondere verbuiging van vreemde eigennamen: ‘Veele Geleerden, houden de Latijnsche
Buygingen, in het Nederduyts voor een cieraet, ja zelf zo houden zy het naelaeten van die Buygingen
voor eene ongeleertheyt, ende woestheyt [barbarismus], daermen nochtans zonder byzondere
leeringe ofte onderwijs der Latijnsche spraeke die niet en kan verstaen. Waerom en zoudemen zo
wel de Griekse ende de Hebreeuse Buygingen in onze spraeke niet behouden, men en vint ook niet
dat eenig Volk de vreemde woorden met vreemde Buygingen, in haere Taele behouden hebben,
behalven de Latijnen, welke de Griekse Buygingen, dikwils, als haere eygene gebruykt hebben,
maer haere spraeken hebben in die zaeke, eene groote overeenkomende gemeynschap: Daerom
zoo hebben wy hier de Buyginge der vreemde woorden na onzes spraekx aert gestelt’.
Dezelfde mening is Van Heule (1633: 58) later toegedaan: ‘Vele geleerde onzer tegenwoordige
eewe, als Heynsius, Cats, Grotius, De
Hubert, Ampsingius en Stevijn, gebruyken deze
aengewezene buygingen der vreemde namen, maer wort ooc van vele wedersproken. De reden
onzer Tegen-strijders is allenelic de gewoonte, maer wat nut geeft zulken gewoonte welke eene
gansche natie in onwetenheyt op-hout [doet blijven]? want het is een merckelic [voornaam] deel van
kennisse, eygene namen in eene vreemde Tale te konnen buygen. Wij bevinden ooc wel dat de
Latijnse declinatien dezer woorden als Christus, Petrus, Paulus voor de gemeyne ooren niet hart
en vallen, doch en wort van geen ongeleerde gevaet. Zodanich gebruyc en schijnt ooc byna geen
volkeren gemeyn te zijn: daerom wy zodanighen vreemdicheyt verwerpende, de buygingen der
vreemde namen, na den aert onzer sprake gestelt hebben’. Francius 1699:
29-30: ‘Die deezen misstal al mijden, en quansuis goedt Duitsch zullen spreeken, vervallen weer
in eenen anderen, niet veel beter, dan deeze, die alle kerken van Nederlandt echter als bezoedelt
heeft. Alle eige naamen, tegen den aart onzer taale, buigt men naar die der Latijnen, dat kiesche
ooren zeer walgelijk, der gemeente zeer onbevattelijk voor komt, die hier van de rede niet zien kan,
en dikwils 't eene voor 't andere neemt. Petrus blijft altijt Petrus; Paulus, Paulus; Johannes,
Johannes; en geene der gemeene taalen lijden eenige buiging. Hier toe heeft men, van, aan, tot,
met, en diergelijke behulpwoordekens, die deeze schade vergoeden’.
248. Vgl. Nylöe's brief aan Vollenhove d.d. 27 maart 1695: ‘Ik
zal het alleen hierop toeleggen, dat ik den predikstoel, waar ik die onder Godts zegen betreden mag,
en de oren der toehoorderen niet vervele met een hoop onnutte ballast van woorden, slordige
spreekwijzen, onvoeglijke redebanden, en gelijkenissen, die dikwijls kant nog wal raken, zo 't
spreekwoort zegt, of gelijk de grote mode mêbrengt, zo wat Fransch, Griex, of Latijnsch Duitsch te
spreken, daar de Gemeente wel een Taalman, of woordeboek toe van noden had om de mening van
's predikants geheimenis wel te vatten’.
249. Vgl. voor Cicero Kumaniecki 1969: 322: ‘Nam ut vestis frigoris depellendi causa reperta
primo, post adhiberi coepta est ad ornatum etiam corporis et dignitatem, sic verbi translatio instituta
est inopiae causa, frequentata delectationis’ (Cicero, De oratore III 38 155).
252. Vgl. voor Quintilianus Butler 1969: 326: ‘Allegoria, quam inversionem interpretantur’
(Quintilianus, Institutio oratoria VIII vi 44); Butler 1969: 302: ‘Incipiamus igitur ab eo, qui cum
frequentissimus est tum longe pulcherrimus, translatione dico, quae metafora Graece vocatur’
(Quint., Inst. orat. VIII vi 4); Butler 1969: 328-330: ‘Nam id quoque in primis est custodiendum
ut, quo ex genere coeperis translationis, hoc desinas. Multi autem, cum initium a tempestate
sumpserunt, incendio aut ruina finiunt; quae est inconsequentia rerum foedissima’ (Quint., Inst.
orat. VIII vi 50); Butler 1969: 328: ‘Quod fretum, quem Euripum, tot motus, tantas, tam varias
habere creditis agitationes, commutationes, fluctus, quantas perturbationes et quantos aestus habet
ratio comitiorum. Dies intermissus unus aut nox interposita saepe et perturbat omnia et totam
opinionem parva nonnumquam commutat aura rumoris’ (Quint. Inst. orat. VIII vi 49); in Quint.
Inst. orat. VIII vi 41-47 zijn de door Vollenhove vermelde namen alle opgenomen. Vgl. voor
Plautus in diens Menaechmi vss. 152-155 Nixon 1959: 378-380: ‘Clam uxoremst ubi pulchre
habeamus atque hunc comburamus diem. An sane igitur, quando aequom oras, quam mox incendo
rogum. dies quidem iam ad umbilicum est dimidiatus mortuos’. G.J. Vossius, Commentariarum
institutionum libri sex, Amsterdam [P. en J. Blaeu], 1697: 173 citeert Plautus (in afwijkende
versie) en vervolgt: ‘Verum hoc Rhetorum praeceptum de perpetua translatione perpetuum non
est. Scimus enim, elegantissime diversas saepe conjungi metaphoras’.
260. Marcus Tullius Cicero (106-43 voor Chr.) was een hoge staatsambtenaar (o.a. consul) binnen
Rome. Hij werd beschouwd als Romes voornaamste redenaar en prozaschrijver, en zijn teksten
golden als model voor goed taalgebruik en van fraaie stijl. Op het terrein van de rhetorica schreef hij
ook enkele verhandelingen, Orator en De oratore waarin o.a. het ideaal van de goede redenaar is
beschreven. Deze werken hebben de eeuwen door hun invloed doen gelden (zie ook deze
commentaar).
261-265. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 489): ‘Boven al let
wel op de orde of den draet van uwe rede, en het vervolgh van zaecken: want zelfs geleerde bazen,
die groot schijnen, zijn zomtijts wispelturigh, springen van den os op den ezel, en mengen alle
elementen onder een’.
270-272. De middeleeuwse Esopetfabel verhaalt van de ‘groensel’, de groenling, die zich met
pauweveren heeft getooid, zich vervolgens vol trots onder de pauwen begeeft en door deze wordt
weggejaagd. Eduart de Dene, in De warachtighe fabulen der dieren
(1567), sprak over de ekster onder de pauwen, evenals Vondel in Warande
der dieren (1617). Bredero heeft het in zijn ‘Reden aande
Latynsche-geleerde’ in Moortje (1617: 4r) over ‘Esopus Raven’
(‘raaf’). In de fabels van La Fontaine is evenwel sprake van ‘geay’,
de gaai, die tot de orde van de kraaiachtigen behoort. Waarschijnlijk is Vollenhove
tot ‘kraai’ gekomen via de fabulae van Phaedrus, waar in 1.3 gesproken wordt over
‘graculus’, ‘kraai’.
273-280. Zie hst. 4.5. Vgl. o.a. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V:
485): ‘Hierom moeten wy [...] oock niet al te Latijnachtigh [...] spreken, maer zulcks dat de tong
haer eigenschap niet en verlieze [...]. Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert
onzer tale, te verstellen [...]. Wy mogen hier in nochte Griecken, nochte Latijnen navolgen. Wort
hier tegens gezondigt, terstont verliest de spraek haren luister, en ons oor wraeckt dat geluit; eenen
valschen klanck, die de muzijck der tale bederft’. Het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus
Arduum’ (zie aant. bij r. 197-208) formuleert het als volgt op p. 47-48: ‘De
Grammatische orde moet, in de Neêrduitsche Taale, naauwer in acht genoomen worden, als in de
Grieksche en Latynsche’, en op p. 155-156: de stijl moet ‘klaar en duidelyk zyn. Deeze wet
verbiedt [...] de onordentelyke plaatzinge der woorden, wanneer het voorste achter en het achterste
voor gesteld wordt’. Francius 1699: 24 lijkt hier op in te spelen: ‘Doch wat noodt was 't, zo
dit den styl alleen raakte, en op de cierlijke woorden, op de schikking en samenvoeging der zelve,
maar zag’.
275. Vgl. voor Aristoteles diens ‘Rhetorica’ III 8, geheel gewijd aan rhytmus (vgl. M.
Dufour en A. Wartelle, Aristote Rhétorique, Parijs, 1973: 57-58). Cicero richt zich in de eerste zin
van zijn Orator tot Brutus; in Orator XLIII 146 -XLIV 149 bespreekt hij hetgeen
Vollenhove in zijn aantekening aangeeft: ‘Quod cum ita sit, tamen ea, quae supra
dicta sunt, plus in disputando quam ea, de quibus dicendum est, dignitatis habuerunt. de verbis enim
componendis et de syllabis propemodum dinumerandis et demetiendis loquemur. quae etiamsi sunt,
sicuti mihi videntur, necessaria, tamen fiunt magnificentius quam docentur. est id omnino verum, sed
proprie in hoc dicitur [...]. Collocabuntur igitur verba, aut ut inter se quam aptissime cohaereant
extrema cum primis eaque sint quam suavissimis vocibus, aut ut forma ipsa concinnitasque verborum
conficiat orbem suum, aut ut comprehensio numerose et apte cadat’, etc. Voor Cicero verder
ook Kumaniecki 1969: 7: ‘Est enim et scientia comprehendenda rerum plurimarum, sine qua
verborum volubilitas inanis atque irridenda est; et ipsa oratio conformanda, non solum electione, sed
etiam constructione verborum; et omnes animorum motus, quos hominum generi rerum natura tribuit,
penitus pernoscendi; quod omnis vis ratioque dicendi in eorum, qui audiunt, mentibus, aut sedandis,
aut excitandis expromenda est’ (Cicero, De oratore I 5 17) en 284-285: ‘Sed quod erant
quidam eique multi qui aut in republica propter ancipitem quae non potest esse seiuncta faciendi
dicendique sapientiam florerent, ut Themistocles, ut Pericles, ut Theramenes, aut qui minus ipsi in
republica versarentur sed huius tamen eiusdem sapientiae doctores essent, ut Gorgias,
Thrasymachus, Isocrates, inventi sunt qui cum ipsi doctrina et ingeniis abundarent, a re autem civili et
a negotiis animi quodam iudicio abhorrerent, hanc dicendi exercitationem exagitarent atque
contemnerent’ (Cicero, De oratore III 16 59) en ibid. 310-311: ‘quid de Prodico Ceo, quid
de Thrasymacho Calchedonio, de Protagora Abditera loquar? [...] Ipse ille Leontinus Gorgias quo
patrono, ut Plato voluit, philosopho succubuit orator’ (Cicero, De oratore III 32 128-129).
Voor Quintilianus zie Butler 1969: 520: ‘Felicissimus tamen sermo est, cui et rectus ordo et apta
iunctura et cum his numerus opportune cadens contigit’, en ibid. 532: ‘Omnis structura ac
dimensio et copulatio vocum constat aut numeris (numeros ‘rhytmous’ accipi volo)’
(Quintilianus, Inst. orat. IX iv 27 en 45). Heel dit caput van Quintilianus bevat informatie die bij
Vollenhoves opmerking aansluit. Voorts doelt Vollenhove op Jovita (of Giovanni) Rapicius of
Rapitius (Brescia, 15 II 1476 - Venetië, 16 VIII 1553), op G.J. Vossius' hier al vermelde
Commentariarum rhetoricorum institutionum etc., waarvan IV 2-4 handelt over ‘De
compositione scriptoribus omnibus communi’, ‘De periodo’, en ‘De numero’, en
op Nicolas Caussin (Troyes, 27 V 1583 - Parijs, 2 VII 1651), wiens De eloquentia sacra et
humana libri xvi (Parijs [Sebastianus Chappelet], 1651) in VII 4-10 gaat over ‘De praestantia
numerosae orationis, et eius ortu’, ‘De nomine, et definitione periodi’, ‘De divisione
periodi’, ‘De numero, et mixtura pedum’, ‘Quid de istis numerorum observationibus, et
tota compositione sit sentiendum, & de cavendis vitiis’.
282-283. Vondel, Horatius dichtkunst (1654; WB VII: 362):
‘Op dat men een out man niet een jongmans rol late spelen, en een kint een mans rol, zoo moet
men altijt blijven in de eigenschappen, die yeders oude passen’. Vos, voorrede tot Medea
(1667): ‘Ik weet wel dat zich geen Koning gelijk een onderdaan moet laten hooren: want dit
wordt gewraakt, gelijk een houte schootel op een Vorstelijke staatcydisch. zoo moet men ook geen
onderdaan gelijk een Koning doen spreeken, of men zet een purpere lap op een hairenkleedt, daar
het kleedt, al was de lap meer dan het heele kleed waerdig, door bedurven wordt. De woorden
moeten met d'eigenschap der Personaadjen overeen koomen’. Vondel leverde
met zijn weergave minder een vertaling dan een aanpassing naar de eigentijdse en -landse
omstandigheden van Horatius' Ars poetica 311-316, waar wordt gesproken over de juiste taken
(partes) van iedere figuur en over het naar behoren kunnen typeren van elk personage.
293-295. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 484): ‘Wat onze
spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert, van bastertwoorden en onduitsch allengs
geschuimt, en gebouwt’. Zie ook aant. bij r. 1-4.
295. Hendrik Laurensz. Spiegel (Amsterdam, 11 III 1549 - Alkmaar, 4 I 1612). In
de noot verwijst Vollenhove naar Spiegels in de zeventiende en achttiende eeuw
veel geciteerde Hart-spiegel, die in 1614 voor het eerst was verschenen en enkele
keren werd herdrukt, en naar Bijspraakx-almanak van ca. 1606; het eerste boek was in
Vollenhoves bezit bij zijn dood (Vollenhove 1708: 124.496). Hij wordt vergeleken met de Latijnse
dichters Quintus Ennius (Rudiae, 239 - Rome 169, voor Chr.) en Marcus Pacuvius (Brindisi, 220 -
Tarente, ca. 130 voor Chr.).
Simon Stevin (Brugge, 1548 - Leiden of
's-Gravenhage, 1620) liet in 1586 De beghinselen der weeghconst en
Beghinselen des waterwichts verschijnen waarbij diens ‘Uytspraeck vande weerdicheyt
der Duytsche tael’ (‘een geleerde rede’) was opgenomen. Stevin liet daarin o.a. zien dat
het Nederlands over veel eenlettergrepige woorden beschikte, gemakkelijk in het aaneensmeden
van woorden was (‘tsaemvoughingh’), over veel ‘bequaemheyt’ beschikte ‘tot de
leering der Consten’ en over ‘beweeghlicheyt der Duytsche woorden, al veel heftelicker des
menschen sin ende ghemoet tot des Redenaers voornemen dringhende, als eenighe ander’. Bij
zijn dood beschikte Vollenhove over een exemplaar van Beghinselen des
waterwichts (Vollenhove 1708: 80.808). Vgl. voor Hooft bij voorbeeld diens brief
aan Jacob Wijtz van 30 juni 1634: ‘Waer Stevin noch in t leven, ik beloofde mij
al ijetwes voorstandts van hem’ op het gebied van een Nederlandstalige terminologie.
Hugo de Groot (Delft, 10 IV 1583 - Rostock, 28 VIII 1645). Zijn
Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleertheyd had in 1631 voor het eerst het
licht gezien en vervolgens menige herdruk beleefd. Bewys van den waren godsdienst is tot stand
gebracht tijdens De Groots gevangenschap in het slot Loevestein. Het kwam voor het eerst uit in
1622 en beleefde o.a. in 1683 een door Geeraerd Brandt bezorgde geannoteerde
heruitgave. Zie J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse, Bibliographie des écrits imprimés de Hugo
Grotius, 's-Gravenhage, 1950: 57-61 en 349-359. Zowel ‘eenige Amsterdamsche Tael-schryvers’ als Stevin en De Groot worden met respect
genoemd in ‘Aen den Lezer’ in Van Heule 1625. In de ‘Voor-reden’ van Van Heule
1633 wordt erop gewezen dat de grammatica van het Nederlands nog niet op voldoende niveau
was geraakt doordat het schriftelijk materiaal waarop deze moest steunen, niet van voldoende
kwaliteit was.
297. Pieter Cornelisz. Hooft (Amsterdam, 15 III 1581 - 's-Gravenhage, 21 V
1647).
In Huygens' ‘Op P.C. Hoofts Henrick de Groote’ (1627; Worp II:
181-182) is al sprake van ‘Hooft-schrijver van mijn Land’. G. Brandt
gebruikte in zijn ‘Lykreede over den heere P.C. Hooft’ (1647) dezelfde term, evenals in zijn
‘Aen den leser’ in P.C. Hoofts Werken (1671: b1v): ‘Hooft betekent nu den
Hooftschrijver en keurighsten opbouwer der Duitsche taele’. Dicht bij het begin van Vollenhoves
versregel staat Johannes Antonides van der Goes in zijn Ystroom
(1671: 108):
‘Maer dat 't Hooft, dat uitgeleert in staethistoryschriften,
Zo net de waerheit wist van loogentael te schiften’.
Bredero, in zijn opdracht van Rod'rick ende Alphonsus (1616) aan
Hugo de Groot, noemde hem al ‘onsen ghelaurierden Poët, en wel waardigen
Drossart van Muyden’. In zijn gedicht ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’,
opgenomen in de uitgave P.C. Hoofts Werken (1671: c2v-3v), schreef Vollenhove
met betrekking tot P.C. Hooft (hier geciteerd naar Vollenhove 1686: 468-472,
470):
‘Daar paste hem der dichtren lauwerkroon [...]
Om zyne kruin en haren ruim zo schoon,
Als om zyn' hals de ridderlyke keten.
Daar lei hy zich zo kloek en trou te kost
Aan taalsieraat (de bastertspraak most ruimen)
Als om het lant door 't zwaart [...] te schuimen.
Maar dank hebb' Hooft. hy wischt met Duitschen styl
De inktvlak uit ons boeken, valt aan 't ziften,
Aan 't zuiveren, aan 't effnen met zyn vyl,
En regelen van Hollants sprake en schriften’, etc.
Zie Vollenhoves brief aan Brandt d.d. 29 IV 1677 (De Haes 1740: 177): ‘Hoe hoogh ik den
Nederduitschen Hooftschryver der Nederlantsche Historien schatte [...]’. Vgl. ook Vollenhoves
lovende lofdicht uit 1677 ‘Op den niewen druk der Nederlantsche Historie’ (Vollenhoven
1686: 475-478, 476):
‘Leert, op myn woort [...]
Uw moeders taal, als Hooft hier was gewent
Haar' rykdom, kracht, en zuiverheit te melden’.
In ‘Aen de bruid op haren Bruidegoms wapen’, één van de bruiloftsgedichten die
Vondel in 1627 voor Hooft heeft geschreven (WB III: 173-174),
lezen we al ‘het ryck gelauwert hoofd’. Later, in ‘Op d' afbeeldinge van wijlen den Heere
Peter Kornelisz. Hooft, [...]’ (1654), formuleert Vondel:
‘Hooft, herboren uit Sandrart:
Die hooft- en halscieraet des Ridders heeft vergeten,
De Duitsche lauwerkroon, en Fransche koningsketen’;
de Franse koning heeft dan inmiddels aan Hooft het recht verleend een wapen te voeren met ‘een
wit hooft, in een roodt veldt, met gouden haire, bekranst met lauriertelgen’ (G. Brandt, P.C.
Hoofts leven).
303-304. Vondel, Aenleidinge (1650; WB V: 485): ‘Deze
spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage [...] en t'Amsterdam [...]
allervolmaecktst gesproken, by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren
en kooplieden onduitsche termen uitsluite’.
303-305. In Vollenhoves gedicht ‘Op het ongeluk der Nederduitsche taalkunde en
taalverbeteringe’, dat in de bundel Poëzy (1686: 577-578) direkt achter ‘Aan
de Nederduitsche schryvers’ is opgenomen en het jaartal 1678 heeft meegekregen, schrijft
Vollenhove:
Wat naar Latynscheit en den styl van 't hof niet smaakt’.
Rotgans (1715: 288) dichtte Vollenhove toe:
‘[...] Indien myn duister brein de goddelyke schatten
Van uwe dichtkunst slechts in 't leezen kan bevatten.
Zy toont den rechten grondt der taalkunde, en 't geslacht
Van elk zelfstandig woordt, van veelen dwaas veracht,
Aan andren onbekent. ô geessel der gebreken!
Hoe zou Godts predikstoel het zuiver Neêrduitsch spreeken!
Hoe zou de bastertgalm uit raadthuis, hof en kerk
Verdwynen, schonk men 't hart aan uw geheiligt werk’.
304-305. Vgl. ook Vollenhove in ‘Aan den weledelen heer Arnout Hooft’ in
P.C. Hoofts Werken (1671: c2v-3v; Vollenhove 1686: 468-472, 470): ‘Het onduitsche
Hof’; zie ook aldaar 471 en De Haes 1740: 152. Blijkbaar heeft Brandt op
deze passage kritiek gehad. In een brief aan deze d.d. 25 juni 1671 schreef Vollenhove:
‘Worden die woorden vers. 105. de Predikstoel en t Hof verandert, zoo wordenze bedorven.
Zal zich de Predikstoel, vraaght gij, dit niet wel aantrekken? Als of niet elk bekent waar, dat kintsch
geluit voor keur van stijl en stof zoo hier als daar somtijts gehoort wiert. Ik antwoorde [...] dat ik
daar zie op de aardigheit en netheit onzer Nederduitsche tale; ja ook, voegh ik er bij, op de
bondigheit van den stijl, kracht der woorden, en allerlei welsprekentheit, die ik maar dikwijls
wenschte bij die heerlijke zaken. t Is genoegh, dat ik en gij het zoo verstaan: en wie moet mij niet
gelijk geven, die verstant gebruikt? Zoo dit echter een onverstandige hier of daar moght bedillen of
beknibbelen, ik bekreune mij des in t minste niet.’ Voorts A. Pels, Gebruik én
misbruik des tooneels (1681; ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen 1978: 87):
‘Te veel geleerdheid kan de kyker ook niet achten:
Al, 't geen hy niet verstaat, verbystert zyn' gedachten.
De Zonne vólgt het spoor van 's ouden Thitons bruid,
En steekt den hémel all' zyn' mindere oogen uit,
Zégt Hoofd in Vélzen, én beschryft aldus het daagen.
De meeste vatten 't niet; hoe kan het hén behaagen?
Gy kwaamt dus vérre van het Zuiden, daar de Kreeft
De Mooren vérft, de boom zo weinig schaduw geeft,
Zégt Vondel éven na 't opschuiven der górdynen
In Salomon, sléchts om het land der Abissynen
Bekénd te maaken; maar wie kan de zin verstaan,
Die in geen ander school, dan 't Neêrduitsch heeft gegaan?
Ten zy hém de omgang mét Geleerden, óf het leezen
Van boeken in die stóf misschien hébbe onderweezen’.
Ook Huygens heeft erop gewezen dat ‘het volk’ geen Latijn verstond, in zijn
gedicht ‘Aen Ian den hollen poeet’ (1671; Worp VIII: 59):
‘'t Latijn is fraey om hooren;
Maer dat vermaeck en gaet niet dieper als mijn' ooren.
Vraeght d' ongeletterde, wat vanden inhoud is,
En meent wat sonderlings te leeren, hij tast mis’.
Vgl. ook Francius 1699: 24: ‘Veel grooter is 't quaat, veel erger de ziekte, en
aan de woorden zelf mangelt het ons. De taal, die ze [sommige predikanten] spreeken, verstaan
veele niet; en spreeken dikwils niet [niets] minder dan Hollandsch. Dit is onvergevelijk, en kan in
geen vaten gegoten worden’.
306-307. Vgl. Huygens' pleidooi voor eenvoudig taalgebruik door predikanten in
zijn gedicht ‘Predicanten uytspraeck’ (1669; Worp VII: 218):
‘Geleerde Predikers, ick bidd u, leert bezeffen,
Wat Tael uw ambacht voeght: Geen' ander, dat ick weet',
Als die daer best gelijckt uw dagelixe kleed,
Dat statigh, zedigh is, en ongeciert, en effen’.
Elders is de dichter echter positiever dan Vollenhove, in zijn gedicht ‘Aenden
heere advocaet Romanus van Wesel’ (1682; Worp VIII: 281-287, r. 9 en 16-17), wanneer
men althans ook de predikatie hieronder begrijpt:
‘Wat schort u aen de Kerck daerin ick ben geboren?
Men eert Hem in een' Tael die niemand en verveelt,
Die allen eighen is, en niemant hoeft te leeren’.
Vgl. ook Francius 1699: 18: ‘Het zy voor ditmaal genoeg dat van alle eewen alle
uitstekende mannen van dit gevoelen geweest zijn, dat de welsprekendheidt veel vermogt, en
nergens meerder, dan op den Preekstoel’, en hetgeen bij r. 248 uit Nylöe's brief
is aangehaald.
307-308. Vgl. ook G. Brandt in zijn ‘Voorreede tot Hoofts Tacitusvertaling’:
‘Het vertaalde Duitsch moet niet veraarden naar 't Latyn, maar zyn spreekwyzen behouden’.
316. Heeft Vollenhove hier wellicht ook gedacht aan Huygens'
kritiek op zijn uitspraak (zie hst. 2)?
320. Hercules, de zoon van Zeus en Alcmene, die voor Zeus' vrouw Hera twaalf werken moest
verrichten, o.a. het schoonmaken van de stal van Augias. Was Vollenhove hier
geïnspireerd door Gerardus J. Vossius, die in zijn voorwoord tot zijn Latina
grammatica (1626 etc.) schreef dat deze een bewerking was van Lithocomus Latijnse
spraakkunst maar dat deze bewerking (‘ik zou haast zeggen het reinigen van een Augiasstal’)
hem veel tijd en energie had gekost.