Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands
(2003)–G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1. De grammaticastudie van het Nederlands in de tweede helft van de zeventiende eeuwVoor wie terugblikt, lijkt het alsof rond 1650 de regelgeving, de codificatie van de Nederlandse taal een rustperiode van zo'n halve eeuw is ingegaan. Het jaar 1649 vormde een -in kwalitatief en kwantitatief opzicht- goede afronding van een bedrijvige periode. Deze was -voor wat de grammatica van het Nederlands aangaat- in 1584 aangevangen met de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, de eersteling in de triviumreeks van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’. Dit bescheiden octavo-boek van in totaal 128 pagina's werd in 1649 voor de tweede maal herdrukt voor een consortium van drie boekverkopers: Willem Symonsz Boogaart in Wormerveer, Hendrick Soeteboom te Zaandam en Gerrit Willemsz uit Amsterdam (Dibbets 1985: 5). Voor rekening van dezelfde Boogaart heeft Symon Cornelisz. Brekengeest uit Alkmaar in 1649 de tweede editie van zijn persen laten rollen van het Nederlandsch tael-bericht, dat Samuel Ampzing in 1628 vooraf had doen gaan aan de derde druk van zijn Beschryvinge ende lof der stadt Haerlem in Holland. Deze hereditie van Ampzings taalkundige bijdrage -in 1649 direct verbeterd nagedrukt (Zwaan 1939: 27-28)- zag zelfstandig het licht, onder de titel Taelbericht der Nederlandsche spellinge, en was ‘Door Christiaen vander Heulen Oversien en Verbeterd’ (Zwaan 1939: 133-191). Ampzings werk was daarmee in bekwame en toegewijde handen gevallen: Christiaan van Heule had immers in 1625 zelf De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst laten verschijnen (Caron 1953a), van welke Nederlandse spraakkunst hij in 1633 een sterk gewijzigde (Dibbets 1989) versie op de markt had laten brengen: De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (Caron 1953b). In 1649 ook heeft de hier al eerder genoemde boekverkoper Gerrit Willemsz. of Gerrit Willemsz. Doornick uit Amsterdam aan Allard Kók de mogelijkheid geboden zijn Ont-werp der Neder-duitsche letter-kunst te publiceren (Dibbets 1981), waarin deze Burgersdijkvertaler (Dibbets 1991) definities van de voornaamste grammaticale begrippen in het Nederlands heeft gegeven op basis van de Latijnse-schoolgrammatica van Gerardus Vossius, en in het kort met behulp van voorbeelden en paradigma's de belangrijkste regels van de moedertaal neergelegdGa naar voetnoot(1). Portret van Joannes Vollenhove, in Spex 1750
In de tweede helft van de zeventiende eeuw verscheen met betrekking tot het Duits de monumentale synthese van Justus Georg Schottel: Ausführliche Arbeit von der teutschen Haubtsprache (1663); deze werd onder andere gevolgd door Kaspar Stielers Kurtze Lehrschrift von der hochteutsche Sprachkunst (1691). Ook in Engeland kwam er geen einde aan de stroom van geschriften betreffende de spraakkunst van de moedertaal. Claude Lancelot en Antoine Arnauld openden in Frankrijk nieuwe wegen met hun Grammaire générale et raisonnée (1660), waarin een aantal fundamentele taalverschijnselen aan de hand van één of meer talen op grond van de practische rede, het gezonde verstand, bestudeerd en beschreven is vanuit de gedachte dat de menselijke geest overal, in alle talen dus, op dezelfde wijze werkzaam is. In de Nederlanden heeft deze Franse stroming haar invloed licht doen gelden in de anoniem verschenen Italiaansche spraakkonst die Lodewijk Meijer had opgesteld en die in 1672 voor Abraham Wolfgang te Amsterdam is verschenenGa naar voetnoot(2); Meijer, lid van het Amsterdamse ‘Nil Volentibus Arduum’, heeft ook een ‘Grammatica Generalis’ in voorbereiding gehad (Van Hardeveld 2000: 77-81). Daarna valt de doorwerking van de opvattingen van Port-Royal pas in de Nederlanden te bespeuren in het Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst dat de zuidnederlander E.C.P.: Egidius Candidus Pastor, een van de pseudoniemen van de jansenistische priester Gillis De Witte, in 1713 heeft uitgegeven voor rekening van Theodorus vanden Eynden, niet in het Westvlaamse Meenen zoals het titelblad ons wil doen geloven, maar in Utrecht (Dibbets 1994); daarmee zitten we inmiddels al in het tweede decennium van de achttiende eeuw. Er moet worden vastgesteld dat sinds de Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653) van Petrus Leupenius (Caron 1958), een boekje met kritische aanvullingen bij eerder verschenen spraakkunsten, nog slechts grammaticale werken over het | |
[pagina 6]
| |
Nederlands zijn verschenen die voor vreemdelingen bedoeld waren, en een aantal spellingboekjesGa naar voetnoot(1).
Lieten ‘echte’ Nederlandse spraakkunsten dus op zich wachten -eerst Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706) zal de traditie voortzetten-, toch is er in de tweede helft van de zeventiende eeuw geen sprake van dood tij wat de bestudering en de grammaticale normering van het Nederlands betreft. De grammatica van het Nederlands heeft in die tweede helft namelijk de belangstelling ervaren van verschillende literatoren; hun taalkundige opmerkingen genoten nog in de achttiende eeuw aandacht en veelal waardering. Bekend zijn de Waernemingen op de Hollandsche tael, tussen 10 december 1635 en eind 1641 door Pieter Cornelisz. Hooft neergeschreven in een ‘zakboekje’ en op losse blaadjes (Zwaan 1939: 107-119; 235-256). Deze zijn waarschijnlijk in het bezit geraakt van Geeraert Brandt die ze -naar Matthias Ooster aan Lambert ten Kate heeft meegedeeld- ‘zal gevonden hebben onder de Ongedrukte Schriften van den Ridder Hoofd zelf, waer van hem handreiking gedaen is geweest, toen hij de Werken van dien Ridder uitgegeven, en zijn Leven beschreven heeft’ (Ten Kate 1723 I: 714). Hoofts Waernemingen hebben met name aan het begin van de achttiende eeuw onder taalkundigen gecirculeerd. Een aantal ervan heeft David van Hoogstraten achter het ‘Berecht’ in de eerste druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700)Ga naar voetnoot(2) uitgegeven, als bladvulling: Om de volgende bladzyden, die de Drukker ongaerne ledig laten zou, te vullen, heb ik niet ondienstig geoordeelt hier te stellen, als niet geheel afkeerig van de verhandelde stoffe, eenige kleene waernemingen op onze tale, getogen uit de ongedrukte schriften van den Ridder en Drost Hooft (Van Hoogstraten 1700: **6r-**8v); Willem Sewel heeft zijn lezers hierop geattendeerd in zijn aankondiging van Van Hoogstratens boek in Tweemaandelijke uittreksels van januari-februari 1702: 99-109 (zie p. 104). Johannes Hilarides, die Van Hoogstratens werk kende en beschimpte (Hilarides 1705: *2v)Ga naar voetnoot(3), heeft in een brief aan Willem Sewel, zo'n anderhalf jaar na schrijven opgenomen in Niewe taelgronden, de vraag gesteld: ‘En hebben de liefhebbers de geschreevene ongedrukte Waarneemingen van Hooft, onder haar’ (Hilarides 1705: 6). Arnold Moonen heeft in de inleiding tot zijn Nederduitsche spraekkunst gewezen op de tekst van Hooft en de partiële uitgave daarvan door Van Hoogstraten: Waer by ik niet verzwygen magh de geschreeve Aenmerkingen of Waerneemingen op de Hollantsche tael van den ridderlyken Drost Pieter Korneliszoon Hooft, voor een gedeelte den vaderlanderen mede gedeelt van den Heere David van Hoogstraten (Moonen 1706: *4v). Hij zal méér van Hoofts tekst onder ogen hebben gehad dan de eenentwintig door Van Hoogstraten geselecteerde punten: alleen al de tamelijk nauwkeurige aanduiding van de ‘titel’, die bij Van Hoogstraten ontbreekt, wijst daarop (vgl. Schaars 1988: 55-56). Lambert ten Kate, die een editie van de volledige tekst van de Waernemingen heeft bezorgd (Ten Kate 1723 I: 716-743), kon daarvoor, behalve over de editie van Van Hoogstraten, beschikken over een drietal handschriften: een deel van het originele handschrift van Hooft, dat hem kort voor of in 1723 door Adriaan Kattenburg uit de nalatenschap van Geeraerdt Brandt was overhandigd, en een tweetal afschriften, waarvan hem het eerste in 1710 door Matthias Ooster, het tweede ca. 1723 door Pieter Verwer ten gebruike was gegeven (Zwaan 1939: 112-113)Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 7]
| |
Moonen (1706: *5r) gewaagde ook van de ‘Hollantsche Spraekkunst [...] van wylen den heere Geeraert Brandt’, die eerder al door Nylöe in de eerste, anoniem verschenen druk van zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) was gememoreerd; Nylöe echter had de tekst niet onder ogen gehad: Zo ik niet qualijk berecht ben, hadde de oude Geraart Brandt een ontwerp [schets] van zulk een spraakkunst gemaakt, en was van voornemen die metter tijt tot volkomenheit te brengen; maar de doot heeft den draat zijns levens en van dit werk teffens afgebroken (Nylöe 1703: ++1r). Na Moonen heeft Willem Sewel Brandts gegevens dank zij François HalmaGa naar voetnoot(1), de uitgever van onder andere Van Hoogstratens Aenmerkingen en Moonens spraakkunst, een tijdlang onder zijn beheer gehad, voordat hij zijn Nederduytsche spraakkonst in 1708 in het licht gaf: daarenboven heb ik eenige jaaren geleeden de geschreevene Aanmerkingen wegens de Geslachten der Nederduytsche Naamwoorden van wylen den arbeydzaamen en taallievenden G. Brandt den Ouden, etlyke maanden onder my berustende gehad (Sewel 1708: *7r-v). Wees Moonen erop dat Brandts spraakkunst ‘zich niet verder dan tot de Spelling’ uitstrekte, Sewel heeft vermeld dat zij een stuk uit de woordsoortenleer, in casu de leer omtrent het woordgeslacht, behandelde: de voorgenoemde G. Brandt heeft in zyne geschreevene Aanmerkingen ontrent de Geslachten, zulk een groot licht [duidelijkheid] gegeeven, dat men den overleeden zynen lóf niet behoort te onthouden: want hoewel ik zyn gevoelen niet stiptelyk vólge, maar somtyds daarvan afwyke; echter ontsie ik my niet te bekennen, dat ik eenige zaaken uyt zyne onvoltooide schriften ontleend hebbe, achtende dat het my meer tót schande dan eere zoude strekken, zulks te verduysteren [verbergen], schoon hy dood is, en zyne zoonen niet meer in leeven zyn (Sewel 1708: **1v-2r). Men vraagt zich af of de twee achttiende-eeuwse grammatici andere teksten of verschillende delen van één tekst van Brandt onder ogen hebben gehad dan wel of een van beiden de tekst van Brandt verward heeft met die van een ander. Ook Jeremias de Decker heeft zich in zijn gedichtenverzameling als ‘taalkundige’ laten zien: we vinden achtereenvolgens zijn gedichten ‘Van, aen, op’, ‘De vyf klink-letteren’, ‘De negen deelen der Reden’ (De Decker 1726 II: 28 en 45), waarvan het laatste voor de taalkundig geïnteresseerde het aardigst is omdat het heel compact de negendeling van de woorden in woordsoorten behelst die in de Nederlandse volkstaalgrammatica van de zeventiende eeuw gebruikelijk was:
NaemGa naar margenoot(*) wyst de zaken aen: WoordGa naar margenoot(*) toont
ons watze maken,
En beeld ons 't werken uit en 't lyden van de zaken:
't Deelnemende gedeeltGa naar margenoot(*) neemt wat van beiden t'zaem,
Te weten tyd van woord, geslacht en valGa naar margenoot(*) van naem:
De Voornaem strekt voor naem: het Bywoord wyst ons tyden,
Plaets, wyze en omstand aen van werken en van lyden:
De KoppelingGa naar margenoot(*) of scheid of schakelt als een koord
Woord aen woord, naem aen naem, Voortzetting naem aen woord:
De Tusschenwerping toont der tochten woeste krachten:
Het LedekeGa naar margenoot(*) 't verschil der driederlei geslachten.
Dees negen deelen zyn 't, waer uit de Reden ryst,
Daer all wat reden heeft, zyn reden met bewyst.
In het voorwoord tot Rampsalige geluksaligheden (1660) -vertaling van Les prospérités malheureuses (1618) van Pierre Matthieu- heeft De Decker voorts een aantal taalkundige opmerkingen opgenomen | |
[pagina 8]
| |
(Karsemeijer 1934: 335-338; Dibbets 1991a), en zijn biograaf, Matthaeus Brouërius van Nidek, spreekt van ‘onze zinryke Schryver, die eene Spraekkunst tot zyn eigen gebruik ontwierp, om niet by den tast heen te schryven, maer orde en maet te houden’ (De Decker 1726: **4v). Evenals het ‘ruygh be-werp der Letter-konst by my zelf en voor my zelf ont-worpen’ dat Kók (1649: 3) in portefeuille zei te hebben, evenals Meijers ‘Grammatica Generalis’ en Brandts spraakkunst, zijn De Deckers taalkundige privé-aantekeningen tot nu toe niet gevonden. Moeten we soms aannemen dat Van Nidek op het genoemde voorwoord uit 1660 heeft gedoeld, waarin De Decker aangegeven heeft dat hij een aantal taalkundige richtlijnen al zo'n zes jaar tevoren op schrift had gesteld? Dat zou dan zijn gebeurd in dezelfde tijd waarin het twee octavobladzijdes grote Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge van Joost van den Vondel achter diens Lucifer (1654) werd uitgegeven, dat zich tot een deel van de spelling beperkt, en waarop dominee Petrus Leupenius, door Vondel fel geattaqueerd, in zijn Naaberecht gedaan op J. van Vondelens Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge, dat niet minder dan 16 octavopagina's beslaat, nog hetzelfde jaar furieus, maar zijn betoog met argumenten goed onderbouwend, heeft gereageerd. Tien jaar later heeft Joachim Oudaan deze kwestie nog eens opgerakeld in de ‘Vierde t'samenspraak’ van Roomsche mogentheid (1664: 235), waarbij hij de zijde van Leupenius heeft gekozenGa naar voetnoot(1), tegen ‘anderen, en die niet voor de geringste van kennis, en oordeel, of ontzachbaarheyd [autoriteit] in dezen aangezien zijn’ (zie Dibbets 1993). Ook op andere plaatsen in Oudaans werk -o.a. in zijn Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels, in 1713 door David van Hoogstraten uitgegeven- vinden we sporen van diens belangstelling voor correct gebruik van de moedertaal, en in het voorbericht bij de druk uit 1714 van zijn Uytbreyding over het boek Jobs schrijven zijn uitgevers dat 's Mans [Oudaans] inzicht naderhant was, datmen sommige enkel letterkunstige [grammaticale] onvolmaektheitjes, by hem voormaels niet zoo hoog ga-geslagen als zyne doorlugtige kennis in onze tale wel gedroeg [meebracht], in volgende drukken zou te recht brengen. Eerder al had Van Hoogstraten (1710: ***4r-v) gewezen op Oudaans bedrevenheid in het schrijven van goed Nederlands, op diens onafhankelijkheid en op diens spellingbijdrage: Over een gedeelte van welke zaken zich met naeukeurigheit uitbreit [bericht] de geleerde Joachim Oudaen in zyne Roomse Mogentheit op de 265ste en volgende bladtzyden van den laetsten druk, daer hy Vondel ook niet bedektelyk te keer gaet [aanvalt]: gelyk hy alles, wat onze tale betreft, nevens de gedenktekenen der outheit wel doorkropen hebbende genoegh bedreven was in de regelen en waernemingen, die de tale raken, schoon hy zich ('t was jammer) niet binden wilde aen wetten, die wy nochtans nootzakelyk achten. Het is der moeite waert hem met zyne eigene woorden op de genoemde plaets te hooren spreken, en de vrucht te winnen, die 'er uit te halen is; opdat ook dit gevoegt worde by de hulpmiddelen, waer van wy gesproken hebben. Taalkundige bedrijvigheid heerste er binnen het Amsterdamse kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’. Volgens de notulen van dit gezelschap deed Brandt, ‘niet minder door zyne History-kunde, als zuyvre taal by de geleerde waereld vermaard’, aan Nil in 1671 -na enig aandringen (Dongelmans 1982: 64)- via ‘Antonides de Schriften van den Heere Drossaard Hooft, nevens de zyne, de Nederduytze spraak-kunst betreffende’ toekomen, zoals het slot van het Zedig en dichtlievend onderzoek op Aran en Titus etc. (1718) vermeldt (Schenkeveld-Van der Dussen 1973: 7), teneinde zo het genootschap tot het schrijven van een spraakkunst van het Nederlands te stimuleren. Brandts schenking zal hebben bestaan uit zijn ‘Hollandsche Spraekkunst’ en de Waernemingen van Hooft. Vreemd genoeg echter hebben de leden van Nil in hun Nederduitsche grammatica meegedeeld, Hoofts aantekeningen niet onder ogen te hebben gehad: Huydecoper citeert althans uit hun ‘Nederduitsche spraakkonst B. I. Hoofdst. 2. p. II’: | |
[pagina 9]
| |
De Heer Pieter Cornelisz Hooft heeft niets aangaande onze taale in druk nagelaaten, maar in schrift berust onder eenige Liefhebberen iets van hem, zo men zegt, over de Declinationes der Nomina en Pronomina, en over de Conjugationes der Verba. In welke weinige, schoon het ons nooit ter handen gekomen is, wy niet twijffelen of zal meede uitblinken de diepe en grondige kennis onzer taale, welke die groote Man in zijne nooit volpreezene dichten en historien heeft laaten blijken. En het waare te wenschen geweest dat dat Hoofd der Nederduitsche Dichteren en Historieschrijveren zich verleedigd [gewijd] hadde, eene geheele Spraakkonste toe te stellen [vervaardigen], daar zoude zonder twijffel van dat doorluchtig verstand, het welk de verborgentheden onzer taale zoo diep nagespoord, en naauwkeurig doorkroopen hadt, iet volmaakts en onverbeterlijks voor den dag gekomen zijn (Brieven van Hooft (1738), p. XLI). Lodewijk Meijer, vooraanstaand lid van Nil, heeft in de jaren zeventig gewerkt aan een ‘Grammatica generalis’Ga naar voetnoot(1), aan een ‘Nederduitsche spraakkunst’Ga naar voetnoot(2), en kon op 11 oktober 1672 zijn medeleden een exemplaar overhandigen van zijn Italiaansche spraakkonst, die aan het begin van dit hoofdstuk al aan de orde is geweest (Dongelmans 1982: 94). Andries Pels heeft in de voorrede tot zijn vertaling Q. Horatius Flaccus Dichtkunst (1677) enkele facetten van de door hem gevolgde spelling verantwoord, die was gebaseerd op het overleg dat binnen Nil had plaatsgevonden: Eindelyk héb ik eenige meerder naauwkeurigheid in het spéllen van sommige léttergreepen, én het schrijven van sommige woorden, dan in het gemeen gedaan wordt, aangewénd, vólgens de régelen, die ons Konstgenootschap, na lang overlég, daar op gevonden heeft; waar van ik sléchts iets ter loops aanroeren zal. [...] Boven dit alles zyn 'er nóch veele andere dingen waargenomen, die der woorden Spélling, Oorspronk én Saamenschikking (Orthographia, Etymologia, én Syntaxis) raaken, waar van, indien ik maar weinig zeide, zou ik deeze Voorréde nóch zeer lang moeten rékken, én daarby eene overtóllige arbeid doen, alzo 'er eene Néderduitsche Spraakkunst, waar in van alles breedelyk, én naauwkeuriglyk gesproken wordt, onder handen is (Schenkeveld-Van der Dussen 1973: 53 en 55). Met name Van Hoogstraten (1710: ***2v-3r), in wiens bezit het handschrift van de Nederduitsche grammatica is geweest (Dongelmans 1982: 16)Ga naar voetnoot(3), heeft op publikatie aangedrongen: Tot het vermeerderen van alle de hulpmiddelen, die wy nu in handen hebben, zal veel toebrengen de Spraekkunst der Kunstgenoten, door de zinspreuk Nil Volentibus Arduum bekent, waer van de heer Andries Pels gewagh maekt voor de digtkunst van Horatius Flakkus. Wat my aengaet, ik verlang zoo wel als andere beminnaers onzer moederspraeke, naer dit werk, dat de Kunstgenoten, die nogh in wezen [leven] zyn, langh belooft hebben, opdat ik eens bescheidentlyk [duidelijk] begrype, waerom men de naemvallen en hunne litwoorden ontrent de geslachten zoo onverschilligh stelt, als of'er niets aen verbeurt [verloren] ware. In het woord vooraf tot zijn uitgave van Joachim Oudaans Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels (1713: *3r-4v) -dat me een bescheiden voorloper lijkt van Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730)- heeft Van Hoogstraten herinnerd aan de | |
[pagina 10]
| |
regelen en lessen, by alle leden des zelfs [Nil Volentibus Arduum] onderhouden, en ons voor een deel voorgeschreven in Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast, ook in de Voorrede voor dat werk gestelt, en attendeerde hij erop dat het gewenst zou zijn ware het mogelyk, de verborgene Spraekkunst, waar van in de zelve Voorrede gesproken wort, te doen voor den dagh komen, om dus de gedagten van anderen met die der Kunstgenooten te overwegen, en na behoorlyk onderzoek uit alles het beste te behouden, zonder zich te binden aen de aenzienlyke namen der groote mannen Hooft en Vondel, die in dezelve Dichtkunst van misslagen beschuldigt worden. Onvoorwaardelijke en kritiekloze navolging van het taalgebruik van de twee klassieke groten wordt hier nadrukkelijk afgewezen. Eerst in 1728, toen de teksten van Nil na het overlijden van Van Hoogstraten (1724) onder de hoede van Gerard van Papenbroek waren gekomen (Dongelmans 1982: 16), is het tot een gedeeltelijke uitgave gekomenGa naar voetnoot(1): onder de titel Verhandelingen van der letteren affinitas of verwantschap: van het gebruik der accentus of toonen in de Nederduitsche vaerzen: en van de metaplasmus of woordvervorming verscheen een drietal hoofdstukken van de Nederlandse spraakkunst die Nil ten behoeve van de Amsterdamse scholen had geschreven: Zy zyn over de vyftig jaaren geleden opgestelt door de Heeren Mr. Willem Blaauw, Mr. Andries Pels, Dr. Lodewyk Meyer, en andere vermaarde Leden van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, om onder andere te dienen tot versieringe van het fraay gebouw [bouwwerk] der Nederduitsche Spraakkunst, die op aanrading der Ed. Groot Achtbaare Heeren Burgermeesteren Coenraat van Beuningen en Joannes Hudde by dat Kunstgenootschap ondernomen en gemaakt wierdt om in de Openbaare Schoolen der Stadt Amsterdam gebruikt te worden; in welke Spraakkunst zy drie hooftstukken uitmaaken van het Eerste Boek (Verhandelingen 1728: *7v), maar die onvoltooid was gebleven ‘door de doodt der genoemde Heeren Kunstgenooten’. Van Hoogstraten zou in het uitgegevene niet hebben gevonden wat hij erin hoopte aan te treffen. Tot ver in de achttiende eeuw is er voor Nils spraakkunst van het Nederlands belangstelling blijven bestaan. Zo verwijst Balthasar Huydecoper in de uitgave van Hoofts Brieven (1738), die opgedragen is aan Gerard van Papenbroek, naar de ‘ongedrukte Nederduitsche spraakkonst’ van Nil (Dongelmans 1982: 63). In de Catalogue d'une belle collection de livres [...] delaissés par feu monsieur L. Mulder [...] lesquelles seront vendus publiquement à Lundi 19 Septembre 1763, door drs. M. te Wilt hervonden in het Haagse gemeente-archief, wordt onder ‘Manuscripti in quarto’ op p. 124 de ‘Nederduytsche Spraakkonst door Nil Vol. Ard.’ vermeld, met de aantekening: ‘Dit werk is belooft geworden in 't onderzoek op Orondates en Statira 1717’Ga naar voetnoot(2). In hetzelfde jaar heeft Adriaan Kluit (1763: 288-289 noot d) de tekst van Nil onder ogen gehad: Zo als ik dit vertoog ter perse zoude leggen, wordt my vertoont de zo dikwils aangehaalde, doch nergens te vindene, onuitgegevene Spraakkunst van 't gezelschap Nil Volentibus Arduum; welke thans iemant mijner vrienden onder zynen boekschat bewaart, en mogelijk by tijt en wijle [over enige tijd] van gemeenen nutte maken kanGa naar voetnoot(3). En de uitgevers van Nils Naauwkeurig onderwys in de toneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst (Leiden, 1765) besluiten hun voorwoord (p. **1r-v) als volgt: Eer wy eindigen, verzoeken wy den Bezitter van 't Afschrift der Spraakkunst, 't welk hy laatstleden in 's Graavenhaage, door openbaare koop, in zyne macht gekreegen heeft, zo vriendelyk en edelmoedig te willen zyn, van | |
[pagina 11]
| |
dit Werk, daar de waereld zo lang na verlangd heeft, het licht te laaten zien. De hoop op een uitgave was in 1773 nog niet opgegeven. Herman Tollius noteerde toen (vgl. de formulering van Kluit hierboven): Een Genoodschap van dighteren bekend door verscheiden schone Toneelstukken onder de Zinspreuk Nil Volentibus Arduum, heeft mede tot hun bijzonder [eigen] gebruik een spraakkunst bijeen gesteld, welke tot heden toe onuijtgegeven, gelukkiglijk in zulken handen gevallen is, die hoop geven dat se in tijd en wijlen van gemeenen nutte gemaakt worde (Dongelmans 1982: 17). Maar wellicht heeft Nils grammatica een jammerlijke hoge vlucht genomen toen het genootschapsarchief, in de achttiende eeuw in het bezit van ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ gekomen, bij de Leidse kruitramp van 12 januari 1807 op het Rapenburg werd vernietigd (Harmsen 1988).
Nylöe (1703: ++1r) heeft al vastgesteld dat er in de tweede helft van de zeventiende eeuw geen spraakkunsten van het Nederlands meer zijn verschenen: Het waar te wenschen, dat iemant van hun, die de taal volkomen meester was, de moeite hadde genomen om een Nederduitsche Spraakkunst optestellen, waar in de taal naar goede regels, met reden en gebruik overeenstemmende, op enen vasten voet was gebracht, om dus altoos, immers [althans] ten meesten dele, zeker te kunnen gaan. Maar dewijl dit een werk van veel moeite is, en daar ervarenheit en tijt toe vereischt wort, als 't wel zal gedaan worden, heeft'er elk tegen aangezien. Maar er is wel degelijk studie op dit gebied verricht. Uitlatingen uit de zeventiende en de achttiende eeuw wijzen erop dat de schriftelijke resultaten daarvan in geïnteresseerde kringen volop hebben gecirculeerdGa naar voetnoot(1). In de laatste helft van de zeventiende eeuw blijkt Joannes Vollenhove een vrij voorname positie te hebben ingenomen onder de dichters die zich interesseerden voor de grammaticale verzorging van het Nederlands. Hij heeft niet geaarzeld duidelijke uitspraken te doen met betrekking tot taalkundige kwesties waar de grammatici van vóór 1650 geen eensluidende oplossing voor geboden hadden. Zijn aanwijzingen werden ernstig genomen door tijdgenoten en lateren, met name door klassicistische dichters als Moonen en Rotgans, voor wie de grammaticale correctheid van het taalgebruik een voornaam aspect was van de verfijning van de dichterlijke vormgeving. Aan Vollenhoves taalkundige contacten en bijdragen is deze studie gewijd. Een beknopt overzicht van het leven van deze niet overbekende dominee en dichter gaat vooraf. |
|