Vooraf
Heel wat keren is Joannes Vollenhove, vaak in één adem met Hooft en Vondel, aan zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijvers ten voorbeeld gesteld, om zijn stijl en de zuiverheid van zijn taalgebruik. Zijn tijdgenoten ontvingen van hem taaladviezen van stilistische en grammaticale aard, en om zijn taalkundige opvattingen blijken moedertaalliefhebbers als Francius en achttiende-eeuwse spraakkunstschrijvers als
Nylöe, Moonen en Sewel niet heen te hebben
gekund. Vollenhoves gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, zijn enige ‘taalkundige
publikatie’, is lange tijd nauwelijks bekeken. C.G.N. de Vooys heeft in zijn
artikel ‘Achttiende-eeuwse spraakkunstbeschouwing’, dat voor het eerst in De nieuwe
taalgids 16 (1922) is verschenen en later werd opgenomen in zijn Verzamelde taalkundige
opstellen (1924; dl 1: 354-373), een samenvatting ervan geboden, waarna het opnieuw nagenoeg in
het vergeetboek is geraakt. Merkwaardig genoeg hadden enkele jaren geleden twee taalkundigen
onafhankelijk van elkaar Vollenhoves gedicht herontdekt. L. Peeters heeft het betrokken in zijn
artikel ‘Historiografische problemen van het Vroegnieuwnederlands’, dat voor het eerst in
Gramma 12 (1988) en later in L. Peeters, Taalopbouw als Renaissance-ideaal (1990: 141-159)
is verschenen. En voor een kleine kring publiceerde ik ‘Joannes Vollenhove en het
taalgebruik’, in Op handen; zes filologische opstellen (1988: 61-93), op basis waarvan ik voor
de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij voor Nederlandse Taal- en
Letterkunde kort daarop een voordracht heb gehouden. Uit mijn vermelde artikel is de nu volgende
studie ontstaan, die o.a. is uitgebreid met een heruitgave van het hierboven genoemde gedicht van
‘een man, door de geleerdste en beschaefdste Vernuften onzes Vaderlants met algemeene
toestemminge uitgeroepen voor het doorluchtigste sieraet der Kerkredenaeren en Dichteren
zyner eeuwe; den Haegschen, den Hollandschen Guldemont; den roem van Nederlants
laurier; den Vernuftigen Vollenhove, wiens lierzang berstede uit een volle ader van de
hengstebron, en wiens werk overal even heerlijk viel’, zoals Spex (1750: **1v)
hem heeft genoemd, in navolging van Moonen (1706: *5), De Haes (1740: 29), Joan Vermeulen
(1739) in Arnoud van Halens Panpoëticon Batavûm, en Vondel (Brandt 1682: 81). Wellicht heeft
deze lofverzameling van een bewonderaar voor ons wat overtrokkens; de uitspraken wijzen er
echter op dat Vollenhove aan het einde van de zeventiende eeuw en in de eerste helft van de
achttiende in positieve zin is genoemd. Op zijn bijdrage tot de taalkunde van het Nederlands wordt
hier ingegaan.
Toegevoegd is -zoals al is vermeld- een heruitgave van Vollenhoves gedicht ‘Aan de
Nederduitsche schryvers’, met taalkundige aantekeningen en informatie van andere aard. De
laatste bestaat voor een belangrijk deel uit aanhalingen uit andere teksten van
Vollenhove (brieven en aantekeningen), uit citaten uit zijn bronnen en uit werk van
tijdgenoten. In veel aanhalingen in de inleiding en in de tekstuitgave zijn tussen [ ] woordverklaringen
gegeven.
Van veel kanten heb ik bij het tot stand brengen van dit boekje hulp ontvangen: van bibliotheek- en
archiefmedewerkers, van leesgierige studenten en verre en nabije collega's. Mijn dank geldt hen
allen, maar in het bijzonder Cefas van Rossem, die de laatste (technische) hand aan deze uitgave
heeft gelegd.