| |
| |
| |
Portugeestalig
| |
| |
22 De Portugese literatuur door een postkoloniale bril
Paulo de Medeiros
Inleiding
Het overkoepelende thema van de wereldtentoonstelling in Lissabon, in 1999, was ‘de Oceanen’. Coca-Cola ontwierp voor de gelegenheid een heel slimme publiciteitscampagne, die handig inspeelde op het Portugese gevoel voor geschiedenis en traditie. Op de affiche prijkt een Portugese karveel, symbool van de Portugese ontdekkingsreizen. Op de voorgrond staat een tekening van een Padrão. Dat is een stenen zuil zoals de Portugezen overal neerpootten om officieel bezit te nemen van hun ‘ontdekkingen’. Op déze zuil echter staat niet het kruis van Christus - nog steeds het Portugese nationale symbool - maar wel een opschrift van Coca-Cola, samen met de bekende bolle fles. Het effect van dit beeld, evenals van de begeleidende tekst - ‘Een smaak die lang geleden werd ontdekt’ - was nauwelijks te missen. Nu zouden we natuurlijk de semiotische implicaties van een dergelijk beeld kunnen gaan analyseren. Dat is echter niet mijn bedoeling hier. In plaats daarvan wil ik slechts op twee zaken wijzen. Vooreerst merk ik op dat het de in het oog springende ongerijmdheid van dit beeld is die het ook zijn uiteindelijke kracht geeft. Immers, door zich te nestelen in het historisch bewustzijn van de Portugese natie, neemt Coca-Cola niet alleen een Portugese identiteit aan, het wordt er zelfs de belichaming van. Vervolgens toont dit beeld, overtuigender dan enig intellectueel argument dat zou kunnen, hoe belangrijk en hoe levend de herinnering aan de ontdekkingsreizen, en aan het koloniale verleden, blijft voor de Portugezen. Toch had Portugal zich 25 jaar eerder, na de geslaagde Anjerrevolutie van 1974 en de terugkeer naar de democratie, halsoverkop teruggetrokken uit zijn koloniale rijk. Dat dwong Portugal
| |
| |
meteen ook zijn eigen rol als moderne Europese natie te heroverwegen.
Op het eerste gezicht lijkt het misschien even raar om de Portugese literatuur te bekijken door een postkoloniale bril als het is om een Coca-Colaslogan op een padrão te zetten. Dat is echter enkel houdbaar als men zweert bij een heel strikte, en uiteindelijk naïeve opvatting van ‘het’ postkolonialisme. Natuurlijk zullen de gedachten van wie het heeft over postkoloniale literatuur in het Portugees in eerste instantie uitgaan naar wat wordt geschreven in de vroegere Portugese koloniën, en voornamelijk in die Afrikaanse gebieden die in 1975 hun onafhankelijkheid verwierven: Angola, Mozambique, Guinee-Bissau, São Tomé en de Kaapverdische eilanden (Chabal en anderen 1996). Wellicht zou in dit rijtje ook de literaire productie passen van de vroegere Portugese bezittingen in India, die in 1961 opgingen in de Indiase Unie. De waarheid is echter dat bijna niemand het zo aanvoelt, en dat als er al enige aandacht wordt besteed aan die gebieden, dat waarschijnlijk eerder komt door Salman Rushdies The Moor's Last Sigh (1995) dan door enig Portugese tekst. Ook de Braziliaanse literatuur zou in rechte als postkoloniaal kunnen bestempeld worden. Dat zulks gewoonlijk toch niet gebeurt, ligt aan het feit dat Brazilië al sedert de negentiende eeuw onafhankelijk is, en de betrokken literatuur, net zoals die van de Verenigde Staten, al ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich te ontwikkelen tot een gevestigde waarde, en de problemen van kolonisering, cultureel of anderzijds, te ontgroeien. Een laatste mogelijkheid bestaat erin te wijzen op de culturele suprematie van Frankrijk en de economische hegemonie van Engeland, die Portugal gedurende bepaalde perioden in een quasi-subalterne positie drongen, waardoor het land
afgleed naar de status van een soort interne Europese kolonie. Hoe stimulerend een dergelijke aanpak mogelijk ook zou zijn, toch is het niet mijn bedoeling deze weg te volgen. Wat ik wél wil doen, is nagaan hoe onze blik op de Portugese literatuur, precies vanwege het koloniale verleden van het land in kwestie, verandert wanneer men een postkoloniale bril opzet. Mijn vertrekpunt daarbij is dat het bij ontmoetingen tussen kolonisatoren en gekoloniseerden altijd om tweerichtingsverkeer gaat. Hoewel machtsverhoudingen noodzakelijkerwijze altijd ongelijk zijn, en de cultuur steeds een hoofdrol heeft gespeeld in processen van koloniale onderdrukking, hebben de gekoloniseerde culturen en volkeren van in het allereerste begin toch ook een invloed uitgeoefend op de cultuur van de kolonisatoren.
João de Melo, een hedendaags schrijver en criticus die mee de aanzet heeft gegeven tot de studie van de literatuur die zich richt op de koloniale oorlogen van 1961 tot 1974, wijst - zij het indirect - op de net geschetste relatie. In een poging de krijtlijnen te trekken voor een ‘koloniale oorlogsliteratuur’ moet hij uiteindelijk toegeven dat bijna alle Portugese literatuur vanaf het begin van de koloniale periode in een bepaald opzicht ook
| |
| |
steeds een oorlogsliteratuur is geweest (Melo 1988). Natuurlijk hebben zelfs veel van de teksten geschreven tussen 1961 en 1974 strikt gesproken weinig van doen met de oorlogen, net zoals het een overdrijving zou zijn te beweren dat de hele Portugese letterkunde vanaf de Renaissance zich toespitst op de koloniale betrekkingen. Toch blijft het opvallend hoe vooral de gecanoniseerde teksten en auteurs doordrongen zijn van thema's zoals de rol van Portugal als een zeevarende natie, de ontmoetingen met andere culturen en volkeren, en de strijd om grondstoffen en arbeidskrachten. Hoewel niet kan worden ontkend dat een groot deel van de Portugese literatuur, vooral aan het eind van de negentiende eeuw, en misschien nog het duidelijkst in de twintigste eeuw, gebruikt werd - net zoals dat het geval was met de literatuur van alle koloniale grootmachten - om de gekoloniseerden te doordringen van de superioriteit van de Portugese beschaving, is die literatuur zelf allerminst eenduidig, en biedt ze weerstand aan elke vorm van ideologische vereenvoudiging.
In vergelijking met de geschiedenis van andere Europese landen zoals Engeland of Frankrijk verliep de Portugese koloniale geschiedenis eerder ongeordend. Het Portugese rijk lag verspreid over vier continenten. Portugal was daarenboven te klein en te zwak om enig werkelijk stabiel koloniaal gezag uit te oefenen. Ten slotte verlegde Portugal geleidelijk zijn ambities van India en het Verre Oosten naar Brazilië en uiteindelijk naar Afrika. Wat de literatuur betreft: zelfs op het ongelukkige hoogtepunt van de Portugese koloniale inspanning, tijdens het regime van Salazar en vervolgens tot 1974, was de aandacht die uitging naar onderwijs minimaal, en het gebruik van de literatuur als ideologisch hulpmiddel bleef daarom ook beperkt. Daar komt nog bij dat het bijzonder moeilijk is om een strikt onderscheid te maken tussen ‘Portugese’ en ‘koloniale’ literatuur. Zelfs nu, nu Portugal geen enkele kolonie meer bezit, zou het een grove simplificatie zijn te proberen schrijvers in te delen bij hetzij de ‘Portugese’ hetzij de ‘Portugees-Afrikaanse’ literatuur op basis van etnische afkomst, geboorteplaats of plaats van publicatie van hun werk. Met name sinds de revolutie van 1974 en de daarop volgende dekolonisering houdt de Portugese literatuur zich intens bezig met de rol die Afrika en de Afrikanen spelen in het Portugese bewustzijn. Het is dan ook niet juist te doen alsof er ‘een’ postkoloniale situatie zou bestaan die opgaat voor alle literaturen van alle recent onafhankelijk geworden Afrikaanse naties. In plaats daarvan moeten we rekening houden met een veelvoud aan postkoloniale situaties in uiteenlopende historische contexten, en gekarakteriseerd niet enkel door processen van wederzijdse
beïnvloeding maar ook door fenomenen van culturele verschuiving. De vragen die men wel eens hoort stellen in verband met het alom gekende werk van Salman Rushdie, met name wat betreft diens Indische herkomst en zijn verkassing naar Engeland, zijn symptomatisch voor alles wat met het postkolo- | |
| |
nialisme te maken heeft. Ze kunnen ook worden gesteld over veel bekende Portugese teksten, en eerst en vooral over de bekendste van alle: Os Lusíadas van Luís Vaz de Camões.
| |
Van de vijftiende tot de achttiende eeuw
Camões, die waarschijnlijk omstreeks 1531 in Lissabon werd geboren, was zelf nauw betrokken bij Portugals koloniale expansie. Hij nam deel aan verschillende militaire expedities in Noord-Afrika. Later diende hij in India. Daar werd hij naartoe gezonden in 1553, na een arrestatie in Portugal. Hij bleef in de Oriënt tot zijn terugkeer naar Lissabon in 1569. Camões liet een bundel sonnetten na, drie toneelstukken en een lang episch gedicht, Os Lusíadas. Dat laatste geschrift schopte het tot nationaal epos van Portugal, en het bevorderde zijn schepper tot een nationaal symbool. Er zijn verschillende legenden verbonden met dit gedicht in tien gezangen. De bekendste legende is wel die waarin de schrijver zich, als slachtoffer van een schipbreuk op de terugweg naar Portugal, met één hand zwemmende, drijvend houdt, terwijl hij met de andere hand zijn manuscript boven water houdt. Os Lusíadas verscheen in 1571, en getuigt niet enkel van de grondige humanistische kennis die Camões bezat, maar ook van zijn bekendheid met de zeevaart op het Verre Oosten en de koloniale toestanden aldaar. Het gedicht kende onmiddellijk een groot succes in Portugal, maar het werd in vertaling ook snel vermaard door heel Europa. Het gedicht combineert klassiek-mythologische en christelijke elementen, en vertelt in gebalde vorm de geschiedenis van Portugal vanaf het begin van zijn onafhankelijkheidsstrijd (1143) en de daaropvolgende consolidatie van het koninkrijk, tot het orgelpunt van de expansie naar de Oost. Vasco da Gama, die in 1498 voor het eerst Calicut aandeed en zo de zeeweg naar India ontdekte, is de hoofdpersoon van het epos, dat zich toespitst op de ‘heldendaden’ van de Portugese zeevaarders en dus
niet uitsluitend op die van hun koningen.
Vanzelfsprekend legt Camões de nadruk op de goede kanten van de Portugezen, en contrasteert hij die met de minder fraaie trekjes van de andere Europeanen, maar meer nog met de schurkenstreken van wie de Portugezen op hun tocht rond Afrika de weg naar hun bestemming wilden versperren. Het is dan ook niet moeilijk te begrijpen hoe Camões later uitgroeide tot een nationaal symbool, en hoe zijn epos zich leende voor een nationalistische en imperialistische retoriek. Vanuit literair-historisch oogpunt vormt Os Lusíadas één van de belangrijkste epen, en kan het de vergelijking doorstaan met de Ilias of Paradise Lost. In zijn klassiek geworden studie van het epos, From Virgil to Milton (1945), aarzelt C.M. Bowra niet te beweren dat ‘the first epic poem which in its grandeur and
| |
| |
its universality speaks for the modern world was written by a Portuguese.’ (86) De Duitse romantici koesterden eveneens grote bewondering voor Camões. Dat geldt in het bijzonder voor Alexander von Humboldt en voor de gebroeders Schlegel, die verschillende studies wijdden aan Os Lusíadas. Voor de Portugese auteurs zelf fungeerde Camões niet enkel als symbool. Hij nam ook de gedaante aan van een voorganger met wie men zich moest verstaan.
Het is dus niet overdreven te stellen dat Os Lusíadas zijn specifieke vorm en inhoud te danken heeft aan de Portugese koloniale geschiedenis, evenals dat het een bepalende rol heeft gespeeld in het uittekenen van een Portugese nationale literatuur en identiteit. Os Lusíadas bejubelt niet enkel de daden van een historische held. Het bestempelt het hele Portugese volk tot held, en draagt zo bij tot het smeden van een nationale identiteit die onverbrekelijk verbonden is met de koloniale bestemming van het land. Terwijl Camões zich duidelijk kon vinden in de geest die leidde tot de grote ontdekkingen en de koloniale veroveringen, die hij ook prees, is het toch niet zo dat er in zijn werk geen enkele noot van kritiek klinkt. Tot op zekere hoogte biedt Os Lusíadas een interne vorm van weerstand bij monde van een van de personages, de ‘velho do Restelo’. Dit is een oude man die de schepen gadeslaat bij de afreis naar India. Hij hekelt de ijdelheid van de Portugezen en voorspelt kwalijke gevolgen: ‘O pride of power! O futile lust / For that vanity known as fame! /... To what deaths, what miseries you condemn / Your heroes!... To what new catastrophes do you plan / To drag this kingdom and these people... The devil takes the man who first put / Dry wood on the waves with a sail...’ (Camões 1997, 96-97). Dit personage is in de kritiek vaak aan bod geweest. Voor sommige commentatoren is dit de stem van de reactionaire krachten die in de weg stonden van de vooruitgang, en die de expansie van de Portugese natie belemmerden. Het is duidelijk dat Camões, die niet alleen zelf actief deelnam aan de Portugese koloniale inspanning, maar deze tegelijkertijd zag als uniek voor de Portugese
natie en de voornaamste reden voor de roem die de laatste genoot, nauwelijks het voorbehoud van het genoemde personage deelde. Toch kregen de waarschuwingen van deze oude man extra gewicht toen de jonge Portugese koning Sebastião de dood vond in een onfortuinlijke veldtocht in Marokko. Twee jaar daarna, in 1580, stierf Camões zelf. Datzelfde jaar, en als onmiddellijk gevolg van de dood van zijn jonge koning, werd Portugal ingelijfd door aartsrivaal Spanje. Het land zou zijn onafhankelijkheid pas herwinnen in 1640.
In het licht van onze postkoloniale lezing moeten we ook nog wijzen op een ander personage uit Os Lusíadas: Adamastor. Aan het eind van ‘Zang v’ treedt hij naar voren als een belichaming van de stormkaap. Later, toen ze erachter waren hoe ze de Kaap zonder kleerscheuren konden ronden op weg naar India, herdoopten de Portugezen haar tot ‘Kaap de
| |
| |
Goede Hoop’. Adamastor is tegelijkertijd een verpersoonlijking van de natuur en van Afrika, zelfs wanneer hij volgens de structuur van het gedicht ook verbonden is met de klassieke mythologie. Adamastor verwittigt de Portugezen dat ze een hoge prijs zullen moeten betalen voor hun stoutmoedige ontdekkingsdrang. De ‘voorspellingen’ van Adamastor kregen het karakter van ‘feiten’ doordat Camões een aantal belangrijke figuren vermeldde die in de decennia tussen 1488, toen Bartolomeu Dias als eerste de Kaap rondde, en de periode waarin Camões zijn gedicht schreef, waren omgekomen, om te beginnen Dias zelf. Het is interessant om vast te stellen hoe het personage van Adamastor, dat in Os Lusíadas dient om de grootheid van Portugal in de verf te zetten, in later tijden zal gaan fungeren als een symbool van inheems verzet. Zo kan men het in contemporaine overzichten van de Zuid-Afrikaanse letterkunde meemaken dat Camões tot de allereerste dichter van dat land wordt gebombardeerd, precies omwille van het personage van Adamastor. Wellicht belangrijker is dat Adamastor in het werk van een van de bekendste hedendaagse Zuid-Afrikaanse auteurs, André Brink, de vertegenwoordiger wordt van een Afrikaans bewustzijn en van het Afrikaanse verzet tegen de Europese kolonisering. In die zin wordt hij zelfs de evenknie van Caliban uit Shakespeare's The Tempest, een personage dat in recente postkoloniale interpretaties en herschrijvingen eveneens is uitgegroeid tot een symbool van inheems verzet. Derhalve wordt het ook onmogelijk Os Lusíadas simpelweg te bekijken als een loot van de Europese epiek, zonder rekening te houden met hoe het gedicht betrokken is bij postkoloniale
omstandigheden die de Portugese maatschappij even hard aangaan, zij het wellicht op een andere manier, als die andere maatschappijen waarmee de Portugese in contact kwam, en die ze aan zich wilde onderwerpen. In een essay met als titel ‘Voices of Resistance in Epic Poetry’ gaat David Quint dieper in op het personage van Adamastor. Quint voert aan dat Camões in zekere zin voor zijn lezers een verband suggereert tussen de Afrikanen die de Portugezen van de kust hadden verdreven, en het verschijnen van de reus onmiddellijk daarna. Hij wijst er ook op dat zelfs indien Camões in laatste instantie het verzet van de Afrikanen aangrijpt om de moed van de Portugezen nog sterker te belichten, het toch zo blijft dat ‘Camões's monster, born of the initial encounter of Portuguese imperialism and its native subjects, is the first in a line of specters haunting Europe.’ (Quint 1989, 135)
Zoals Edward Said opmerkt in de inleiding tot Imperialism and Culture (1993), ‘One of imperialism's achievements was to bring the world closer together, and although in the process the separation between Europeans and natives was an insidious and fundamentally unjust one, most of us should now regard the historical experience of empire as a common one.’ (Said 1993, xxi-xxii) In het geval van Camões, evenals van vele andere
| |
| |
Portugese schrijvers, liep de scheidslijn niet zozeer tussen Europeanen en Anderen, dan wel tussen christenen en moslims. Camões oordeelt hard over andere Europeanen, die niet eenzelfde beschavingspeil hadden bereikt, of die niet even moedig waren, als de Portugezen van zichzelf vonden. Niet-christenen ziet hij echter onveranderlijk als vijanden, als slecht en onbetrouwbaar. Historisch gesproken valt dit natuurlijk te verklaren uit de mengeling van motieven - gedeeltelijk commercieel, gedeeltelijk godsdienstig, en voornamelijk zendingsdrang - die ten grondslag lagen aan de Portugese betrekkingen met de volkeren waarmee zij in contact kwamen. Het onderscheid tussen ‘ons’ en de Anderen dat Said aanstipt als een verderfelijk bijproduct van het imperialisme, vormde vanzelfsprekend een onderdeel van vele westerse geschriften. Maar de kijk op de Ander was niet altijd onverdeeld negatief. Evenzo beschouwden de Portugezen, zelfs in de overtuiging dat zijzelf aan de spits stonden van Europa, zich niet onvermijdelijk als van nature superieur aan de volkeren die ze op hun weg tegenkwamen. Het aantal teksten aan de hand waarvan men deze stelling zou kunnen onderbouwen is zeer groot en omvat zowel zuiver literaire werken als kronieken, reisverslagen en andere geschriften. Dat is echter een opgave waaraan ik hier voorbijga. Ik wil mijn aandacht toespitsen op slechts enkele teksten die, vanwege hun uitzonderlijk belang, een heel gamma aan mogelijkheden kunnen suggereren. Eén dergelijke tekst is een brief van Pêro Vaz de Caminha aan de Portugese koning Dom Manuel i, waarin de eerste de ontdekking van Brazilië aankondigt. Verder is er het populaire boek waarin Fernão Mendes Pinto verslag uitbrengt van zijn reizen
in het Verre Oosten. Ten slotte wil ik stilstaan bij een fascinerende verzameling brieven uitgewisseld tussen twee Portugese koningen en een Congolees heerser van het begin van de vijftiende eeuw.
De brief waarin Caminha aan Dom Manuel i (1495-1621) meedeelt dat een aantal Portugese schepen op 23 april 1500 geland is in wat toen nog ‘het land van Vera Cruz’ heette, maar later zou herdoopt worden tot ‘Brazilië’, is een zeldzame en zeer belangrijke tekst in de geschiedenis van het kolonialisme. Gedeeltelijk is dat zo omdat deze brief het begin inluidt van de Portugese aanwezigheid in Zuid-Amerika, en zo inzicht geeft in de koloniale verhoudingen aldaar van het allereerste begin ervan. Gedeeltelijk echter heeft het ook te maken met het literaire gehalte van de tekst, en met de gezichtspunten ervan. Caminha's brief onderscheidt zich inderdaad op verschillende en belangrijke punten van andere vergelijkbare documenten. Om te beginnen biedt het al geen optimistische kijk op de mogelijkheden tot uitbating van de pas ontdekte gebieden. Net zoals de Spanjaarden hadden ook de Portugezen op dat ogenblik in de eerste plaats belangstelling voor Zuid-Amerika als bron voor edele metalen, zilver en goud. Op hun herhaalde vragen naar de aanwezigheid van der- | |
| |
gelijke rijkdommen kregen de Portugezen steevast een ontkennend antwoord. Caminha was zelfs sluw genoeg om te beseffen dat wanneer zijn landgenoten de reacties van de inboorlingen op de stukjes edelmetaal die men hun toonde, positief interpreteerden, ze zichzelf een rad voor ogen draaiden. Wat nog belangrijker is, is dat we in Caminha's beschrijvingen van de inboorlingen en hun contacten met de Portugezen, geen zweem vinden van haat, wantrouwen of meerderwaardigheidsgevoel. Caminha stelt zelfs dat de Portugezen nog wat kunnen opsteken van het gedrag van de inboorlingen. Dat is bijzonder duidelijk wanneer hij de fysieke verschijning van de laatsten beschrijft, en
besluit dat ze niet enkel gezonder en knapper zijn dan de Portugezen zelf, maar ook dat hun naaktheid hun zo natuurlijk afging dat ook de Portugezen er geen schaamte over voelden. Gegeven het tijdstip vloeien dergelijke bedenkingen nog niet voort uit de hang naar rationalisme en idealisme van een latere tijd, waarin de over-beschaafde Europeaan de Ander gaat zien als een edele wilde en als een betere versie van zichzelf. Caminha bekijkt de Ander noch met de begerige blik die het Europese verlangen naar het geëxotiseerde lichaam van die Ander later zou gaan kenmerken, noch met een blik die er in eerste instantie op uit is de Ander te zien als een negatief spiegelbeeld van het Europese ‘zelf’. Integendeel, Caminha stelt werkelijk belang ín de Ander áls een Ander, en derhalve poogt hij noch de reële verschillen glad te strijken, noch een natuurlijke superioriteit toe te schrijven aan de Europeaan. Als we Caminha letterlijk nemen wanneer hij zegt dat de inboorlingen, door het eenvoudige feit dat ze niet beschaamd zijn voor hun lichaam, er ook in slagen de Portugezen een dergelijke schaamte te laten afleggen, dan lezen we hieruit hoe de ontmoeting met de Ander, in plaats van eenrichtingsverkeer, onvermijdelijk ook haar sporen nalaat bij de Europeanen zelf.
Hoe ongewoon ook, de brief van Caminha heeft nauwelijks de aandacht gekregen die hij verdient. Hoewel hij geschreven werd in 1500, duurde het tot 1773 eer iemand ernaar verwees. José Manuel Garcia vermeldt in zijn recente editie van de tekst dat de inhoud ervan voor het eerst in druk verscheen in 1817 in een verzameling historische documenten over Brazilië, geredigeerd door de priester Manuel Aires de Casal, en gepubliceerd in Rio de Janeiro (Garcia 2000, 17). De internationale erkenning liet eveneens lang op zich wachten, hoewel de aandacht die de vijfhonderdste verjaardag van de landing van de Portugezen in Brazilië onlangs genoot, daar misschien verandering in kan brengen. Een eerste teken hiervan is wellicht de recente vertaling van deze brief in het Nederlands door August Willemsen. In zijn nawoord aarzelt de laatste niet uiting te geven aan zijn bewondering voor de bijzondere kwaliteiten van deze brief als historisch document én als literair meesterwerk, dat overigens vaak meer weg heeft van een persoonlijk dagboek dan van een brief
| |
| |
aan een koning (Caminha 2000, 57). Heel anders ligt het bij de ontvangst van de Peregrinação van Fernão Mendes Pinto. Pinto (circa 1510-1583) was een ware avonturier die lustig alle watertjes doorzwom. Zo was hij gedurende enige tijd zelfs lid van de jezuïetenorde. Het belangrijkste voor ons is echter dat hij zowat het hele Verre Oosten bereisde, met inbegrip van China en Japan. Het is natuurlijk moeilijk vast te stellen tot op welke hoogte de verhalen die hij over zichzelf rondstrooide authentiek zijn of niet. In elk geval is het zo dat de avonturen en de plaatsen die hij in zijn boek beschrijft in een aantal gevallen duidelijk wortelen in persoonlijke ervaringen, terwijl ze in andere gevallen even duidelijk teruggaan op literaire antecedenten. Hij schreef zijn omvangrijke verhaal na zijn terugkeer naar Portugal in 1588. Het zou pas in 1614 gepubliceerd worden. In de zeventiende eeuw genoot het vermaardheid in heel Europa, en werd het veelvuldig vertaald, zo onder meer in een verkorte Nederlandse versie uitgegeven te Amsterdam in 1652. Deze versie, zoals B.N. Teemsma vermeldt, ging terug op Franse uitgaven van 1628 en 1645. Daarna verdween het boek een hele tijd uit de belangstelling, maar de laatste decennia is het aan een comeback bezig, met een eerste kritische editie, in het Portugees, tussen 1961 en 1984. Een Amerikaanse vertaling zag het licht in 1989, bij de University of Chicago Press, gevolgd door een moderne Franse vertaling in 1991. In 1992, ten slotte, verscheen de Nederlandse vertaling van Arie Pos, met inleidingen door Pos zelf evenals door twee bekende academici, Eduardo Lourenço en B.N. Teemsma.
Men zou vele redenen kunnen aanhalen om bijzondere aandacht te besteden aan het boek van Pinto. Zo is er het autobiografische aspect. Daarnaast zijn er de gedetailleerde beschrijvingen van de plekken die Pinto bezoekt of waarvan hij heeft gehoord, en van de mores aldaar. Enkele zaken echter maken het boek bijzonder waardevol vanuit postkoloniaal oogpunt. Eén daarvan behelst de manier waarop Pinto zijn tekst aanwendt als een tribune voor een aantal van zijn Aziatische personages om sociale kritiek te uiten op, en alternatieven te schetsen voor, de Europese maatschappij van die tijd. Nauw verbonden hiermee is de wijze waarop Pinto de Portugezen afschildert als imperialisten zonder scrupules, en in de ogen van de Aziaten minderwaardig en primitief. Het gaat hier om zaken die zowel complex als controversieel zijn. Voor sommigen, zoals de bekende Portugese essayist Eduardo Lourenço, is de kritiek van Pinto aan het adres van de Portugezen en hun maatschappij niet meer dan de uiting van een christelijk, universalistisch bewustzijn van de zondige aard van de mens, met inbegrip van alle Portugezen, en dus ook van hemzelf. Proberen om Pinto op een andere manier te lezen, komt voor Lourenço neer op een schandalig anachronisme. Zo stelt hij het in elk geval in zijn inleiding tot de Nederlandse vertaling van Pinto's Peregrinação: ‘Het is daarom absurd en antihistorisch Fernão Mendes Pinto voor
| |
| |
te stellen als een soort spirituele natuurbeschermer die gefascineerd is door het marginale... Hij beroept er zich slechts op christen te zijn, wat voor hem synoniem is met de eminente en vanzelfsprekende universaliteit van zijn visie op de naaste (xxiii). Anderen, zoals B.N. Teemsma, die in de voetstappen treedt van António José Saraiva, beklemtonen dat Pinto een marrano’ was, een ‘nieuwe christen’ (een bekeerling of van een recent bekeerde familie). Zijn avonturen in het Oosten boden hem dan de gelegenheid te ontsnappen aan het strenge en onverdraagzame optreden van de inquisitie in Portugal zelf. Tegelijkertijd zouden zijn Aziatische personages hem in staat stellen zijn eigen opinies op indirecte wijze te uiten.
Arie Pos vat het controversiële aspect van Pinto's kijk op de Ander, en de manier waarop hij gebruik maakt van die Ander om kritiek te uiten op zijn eigen maatschappij, als volgt samen:
Een ander raadsel vormt Pinto's presentatie van de oosterse wereld. Zijn naïef aandoende, ogenschijnlijk objectieve visie op het Oosten maakt hem als morele beoordelaar vrijwel ongrijpbaar... Het blijft onduidelijk of de inboorlingen fungeerden als spreekbuis voor de schrijver of andersom. Hun kritiek gaat verder dan de kritiek die direct of indirect tot het standpunt van de schrijver kan worden herleid. Nergens blijkt dat hij hun afwijzing van de Portugese koloniale aspiraties deelt. (xiii)
Het is duidelijk dat het er niet enkel om gaat of Pinto het al dan niet eens is met de Aziaten die hij tegenkomt, en of hij al dan niet de Portugese imperialistische droom onderschrijft. Om Pinto vanuit een hedendaags, twintigste- of eenentwintigste-eeuws, perspectief te verheffen tot vaandeldrager van enige antikoloniale oppositie zou inderdaad, zoals Lourenço betoogt, wel eens kunnen neerkomen op een vorm van anachronistische kortzichtigheid. Het tegenovergestelde beweren, echter, en het zo voorstellen alsof de Europeanen, of de Portugezen, er simpelweg van uitgingen dat zijzelf superieur waren en ‘verlicht’, en dat contacten met andere maatschappijen en volkeren op henzelf geen effect konden hebben, lijkt mij in de buurt te komen van negentiende-eeuwse kolonialistische attitudes, en dus even anachronistisch en kortzichtig. Zoals António José Saraiva en Óscar Lopes (1975, 316-17) aanstippen in hun beknopte geschiedenis van de Portugese literatuur:
The exoticism of F.M. Pinto is a result of his incessant interest for the civilizational forms which he ran across. But, in opposition to what happens with most of 19th century exotic literature, he is not simply a consumer of curiosities. He does not have the prejudice of thinking his race or society superior. Thus he easily takes on a humble and admiring atitude before Orientals such as, for instance, desiring that Chinese laws could be imitated in Portugal. The absence of racial, national, or reli-
| |
| |
gious prejudice, together with his critical attitude, are revealed when he puts in the mouth of his oriental characters the most deprecating opinions and commentaries about Europeans. For them, these white and bearded men are not more than miserable vagrants or barbarian robbers, without education, without humanity, and without a true religion.
De tweeslachtigheid in de positie van Pinto is verbazingwekkend: aan de ene kant is hij medeplichtig aan het Portugese imperialisme, aan de andere kant werpt hij zich op als een scherp criticus van de koloniale praktijken van zijn eigen volk. Wellicht nog verbazender echter is de briefwisseling tussen twee Portugese koningen en een Congolees heerser, de zogenaamde koning Dom Afonso. Samen met een aantal administratieve documenten vormt ze een verzameling historische teksten die haars gelijke niet kent, maar die tot hier toe weinig aandacht heeft gekregen. De betrokken reeks van tweeëndertig documenten - bewaard óf als afzonderlijke teksten óf ingevoegd in officiële kronieken - dateert van omstreeks 1509 tot 1529. Eén brief, afkomstig van de Portugese koning Dom Manuel i en gericht aan ‘the very powerful and excellent king of Manicongo’, brengt de laatste op de hoogte van het feit dat zijn Portugese tegenhanger hem een ambassadeur stuurt. In een andere brief rapporteert een Portugese bevelhebber op expeditie in het latere Angola hoe Dom Afonso, koning van Congo, ervoor zorgde dat de betrokken bevelhebber werd vrijgelaten. In het laatste document uit de reeks, een brief van Dom João iii uit 1529, pakt de Portugese koning de draad weer op van zijn voorganger, en geeft hij Dom Afonso raad inzake een heleboel administratieve maatregelen om de heerschappij van de laatste doelmatiger te maken. De interessantste stukken uit de collectie echter zijn de vierentwintig brieven die de koning van Congo stuurde aan ‘the very high and powerful prince, our brother’, de koning van Portugal, eerst Dom Manuel i en na hem Dom João iii.
In een commentaar op een recente uitgave van de genoemde documenten bestempelt António Luis Ferronha de brieven van Mvemba-a-Nzinga, de heerser over Congo die de Portugezen koning Afonso i noemden - ongetwijfeld naar analogie met de eerste Portugese koning die dezelfde naam droeg - als ‘important documents from the other side’. (Ferronha 1992, 10) Dit laat veronderstellen dat uit deze brieven de Ander spreekt met een eigen stem, als onderwerp van de geschiedenis en niet als lijdend voorwerp. Het is inderdaad verleidelijk, maar uiteindelijk ook naïef, om deze brieven te lezen alsof hierin een gelijkwaardige gesprekspartner het woord richt tot de Europeanen. Ferronha merkt op dat ‘Afonso i’ in de strijd om de troon met zijn broer, kon rekenen op de stilzwijgende steun van de Portugezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat precies deze heerser, anders dan zijn Afrikaanse collega's, streefde naar
| |
| |
betere betrekkingen met de Portugezen. Aan de basis van de verstandhouding lagen voor de Portugezen - vooraleer ze op massieve schaal begonnen slaven te importeren voor de Braziliaanse plantages - naast commerciële ook religieuze motieven: ze wilden in eerste instantie de bevolking kerstenen en ze waren daarenboven op zoek naar een christelijk rijk dat naar verluidt verborgen zou liggen in het binnenste van Afrika. ‘Afonso i’ had zich bekeerd tot het christendom en gold dus als een natuurlijke bondgenoot van de Portugezen. Belangrijk is echter ook dat de brieven die ‘Afonso i’ stuurde aan de Portugese koningen, waren opgeschreven door beroepsschrijvers, en met name door Portugese ambtenaren met als standplaats Congo. Hoewel sommige brieven ondertekend zijn met ‘El-Rei D. Afonso’, dragen andere de naam van de daadwerkelijke schrijver van het document in kwestie. João Teixeira staat vaak vermeld als dusdanig. Eén keer krijgt hij zelfs het epitheton ‘scriber of purity’ mee. Welk vertrouwen de Congolese heerser stelde in brieven die zo tot stand kwamen, kan men natuurlijk betwijfelen. Hoewel nooit met zo veel woorden gezegd, proeft men toch enige achterdocht wanneer de laatste zich in een bepaalde brief verontschuldigt voor de eventueel gebrekkige kennis van het Portugees, die eruit zou blijken. De verklaring, zo zegt hij, ligt erin dat de brief werd geschreven door een van zijn zonen, die nog steeds in de leer was; alle andere mannen die de brief hadden kunnen schrijven, waren in hetzelfde geval. Hieruit blijkt dat de zonen van de koning naar Portugal werden gezonden voor hun opleiding. Ook dat doet weer een aantal vragen rijzen. Enerzijds wijst het erop dat de
koning mogelijk veel vertrouwen stelde in de Portugezen. Anderzijds onthult het ook hoe de Portugezen, door het klaarstomen van een lokale elite in de Portugese traditie, reeds een uitgesproken vorm van koloniale macht uitoefenden.
Het gaat dus niet op in deze brieven een uiting te zien van een Afrikaans bewustzijn in overleg met een Europese evenknie. Dat betekent nog niet dat de brieven ons helemaal geen inzicht zouden geven in de verlangens van een Afrikaanse potentaat. Zo puilen de brieven uit van de verzoeken tot het zenden van priesters, en voor een betere of doelmatiger handel in alle producten, met inbegrip van slaven. Per slot van rekening onthullen deze verzoeken ook de ondergeschikte positie van ‘Dom Afonso’. Dat blijkt vooral wanneer hij poogt schepen te kopen van de Portugezen, maar zijn verzoek wordt afgewezen met de drogreden dat, gegeven de broederbanden tussen de twee naties, de Congolezen de Portugese schepen kunnen gebruiken wanneer ze dat maar wensen. De Portugese koning stuurt zijn ‘broeder’ ook een aantal beschikkingen over het wapenschild en de handtekening die de laatste moest gebruiken. Deze feiten, zoals ook de naamgeving van ‘Dom Afonso’, geven aan tot op welke hoogte ook deze initiële koloniale ontmoetingen reeds neerkwamen op
| |
| |
het opleggen van Europese gewoontes en het vestigen van Europese macht.
Door de eeuwen heen blijven de Portugese koloniale verhoudingen het onderwerp uitmaken van de Portugese literatuur. Zelfs indien het steeds mogelijk blijft uit deze literatuur een patroon te distilleren dat wijst op overheersing of een poging tot overheersing, dan blijven er toch nog veel teksten over die ons nopen de aard van de koloniale betrekkingen te heroverwegen. We zouden bijvoorbeeld kunnen wijzen op zulke veelgeprezen auteurs als António Vieira (1608-97). Deze jezuïet onderscheidde zich door een zeer rijke productie, waaronder brieven, preken en wijsgerige verhandelingen die tot de belangrijkste monumenten uit de Portugese literatuur worden gerekend. Hij verbleef in Portugal, in Brazilië en in verschillende Europese landen waar hij diplomatieke missies vervulde. Dezelfde paradoxale gespletenheid die we terugvinden in zo veel Portugese teksten kenmerkt ook zijn werk. Aan de ene kant onderschrijft hij zonder aarzelen de koloniale onderneming van Portugal. Aan de andere kant oefent hij scherpe kritiek uit op de manier waarop die koloniale onderneming gestalte kreeg. Het is misschien zelfs niet overdreven te stellen dat dit een constante is in de Portugese literatuur sinds het begin van de kolonisering; ja, zelfs dat veel van de bekendste Portugese schrijvers zo betrokken waren bij het koloniale gebeuren dat men ze als postkoloniaal zou kunnen bestempelen. Een figuur waarin de tegenspraak, maar ook de tragedie van de koloniale situatie wel heel duidelijk naar voren komt, is António José da Silva, bijgenaamd ‘De Jood’. Hij werd geboren in Brazilië, in 1705, in een familie die zich noodgedwongen bekeerd had tot het christendom. In Portugal werd hij een gevierd toneelschrijver. Toch bleef men hem steeds
verdenken van ‘verkeerde’ religieuze sympathieën. Hij werd verschillende keren gearresteerd en gefolterd. Uiteindelijk bekende hij schuld tegenover de inquisitie, en hij stierf op de brandstapel in een autodafe in Lissabon in 1739.
| |
De negentiende eeuw
In de negentiende eeuw neemt het kolonialisme een totaal andere gedaante aan, voor Portugal evengoed als voor andere Europese landen. Anders dan bij die andere Europese landen echter waren de koloniale ambities van Portugal, nochtans historisch de eerste speler op het koloniale schouwtoneel, intussen ernstig gekortwiekt door de onderlinge Europese concurrentie evenals door historische omstandigheden. De verzwakking werd ingeluid door de mysterieuze verdwijning en dood van koning Dom Sebastião tijdens diens onfortuinlijke veldtocht in Noord-Afrika. Dat leidde ertoe dat de troon van Portugal eerst leeg kwam te staan, en vervolgens
| |
| |
gedurende zestig jaar, van 1580 tot 1640, werd ingenomen door de Spaanse koningen. Toen de Spaanse Armada in 1598 door de Engelsen werd gekelderd, luidde dat ook de doodsklok voor de Portugese imperialistische en koloniale ambities, daar de Engelsen, de Nederlanders en de Fransen er als de kippen bij waren om de Portugese bezittingen in te palmen, in het Oosten evengoed als in Amerika. De Portugese kolonien in India werden opgedoekt, en beperkten zich uiteindelijk tot nog slechts drie kuststeden. Portugal slaagde er zelfs ternauwernood in Brazilië terug in zijn greep te krijgen, en dat pas tegen het midden van de achttiende eeuw. Toen Brazilië dan zijn onafhankelijkheid verwierf in 1822, moest het Portugese moederland andermaal zijn ambities verleggen naar Afrika.
Bij Brazilië moeten we toch nog even stilstaan. Het betreft een vrij uniek geval in de geschiedenis van het Europese kolonialisme, en biedt ons daarom de gelegenheid de postkoloniale theorievorming andermaal op haar waarde te toetsen. Napoleon koesterde de ambitie heel Europa in zijn macht te krijgen. Toen de Franse troepen Portugal binnenvielen, zocht het Portugese hof zijn heil in Brazilië. Daar bleef het vervolgens gedurende zestig jaar, dus tot lang nadat Portugal zelf ‘bevrijd’ was door zijn oudste bondgenoot, Engeland. De situatie is uniek in de zin dat het hier dus eigenlijk gaat om een omkering van de normale koloniale verhoudingen: het Portugese koloniale rijk wordt in die periode geregeerd en bestuurd vanuit een van de koloniën. De aanwezigheid van het Portugese hof in Brazilië was hierbij trouwens niet enkel symbolisch. Ze bracht ook een aantal ingrijpende structurele wijzigingen mee. Zo leidde de komst van het Hof naar Brazilië er toe dat er daar een nationale bibliotheek werd gesticht, nauwelijks twee jaar nadat iets soortgelijks was gebeurd in het moederland zelf. Wellicht veel belangrijker nog is dat de eerste koninklijke bank van Portugal het licht zag in Brazilië. Brazilië, een Portugese kolonie, was dus niet enkel nominaal de plek van waaruit het hele rijk werd bestuurd. Het oefende ook daadwerkelijk de financiële en culturele macht uit in het rijk, en die macht strekte zich, althans theoretisch, ook uit over het moederland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Brazilië, toen het zich uiteindelijk toch onafhankelijk verklaarde omdat de Portugese koning Don João vi zich gedwongen zag terug te keren naar Portugal eerder dan daar zijn aanspraak op de troon
te verliezen, er niet voor koos een republiek te worden zoals alle andere Zuid-Amerikaanse landen, maar wel een keizerrijk, met als eerste keizer Dom Pedro, de zoon van de koning van Portugal.
Brazilië is steeds een speciale plaats blijven innemen in de Portugese, en zelfs de Europese verbeeldingswereld, omdat het diende als klankbord voor vele Portugese ambities en frustraties. Na de onafhankelijkheid van Brazilië is het echter Afrika, het enige continent waar de Portugezen er
| |
| |
nog van konden dromen hun koloniale ambities waar te maken, dat de prominentste plaats opeist in de Portugese literatuur. Dit lijkt misschien niet zo vanzelfsprekend. Toch zien we dat, zeker na de politieke controverse teweeggebracht door het Britse ultimatum van 1890, dat de Portugese koloniale ambities drastisch kortwiekte, de ‘kwestie Afrika’ het Portugese bewustzijn beheerst. Het kwam als een geweldige klap voor het nationale bewustzijn dat de Britten de droom van een groot Portugees rijk in Zuid-Afrika, van de oostkust tot de westkust van dat continent, brutaal in de grond boorden. De Portugezen koesterden namelijk nog steeds de illusie dat ze een wereldmacht waren, zoals in de zestiende eeuw ook het geval was geweest. Het is uiteindelijk dan ook niet zo verbazingwekkend dat de kwestie Afrika weliswaar vaak onderhuids, maar daarom niet minder regelmatig, aan de orde komt in de Portugese literatuur van die tijd. Als voorbeeld kunnen we een roman aanhalen van Eça de Queirós, Portugals bekendste realist. In het postume The Illustrious House of Ramires (1900), loopt de lezer herhaaldelijk tegen ‘de kwestie Afrika’ aan. De hoofdpersoon besluit ten slotte te emigreren naar Afrika als remedie om er geestelijk en financieel weer bovenop te komen. We kunnen dit moeilijk anders lezen dan als een soort allegorie voor de Portugese situatie van die tijd.
| |
De twintigste eeuw
In het begin van de twintigste eeuw zorgt een schrijver die ‘terugkomt’ uit Afrika voor de vernieuwing van de Portugese literatuur. Zijn naam is nu wereldberoemd: Fernando Pessoa. We kunnen zijn werk natuurlijk niet zonder meer als postkoloniaal bestempelen. Vanuit esthetisch en poëticaal perspectief hoort hij eerder tot de voorhoede van het Europese Modernisme. Toch mogen we niet vergeten dat Pessoa, die in 1888 in Lissabon werd geboren, op zevenjarige leeftijd verhuisde naar Durban, in Zuid-Afrika, waar zijn stiefvader - de tweede man van Pessoa's moeder - consul was. Zijn scholing verliep dan ook in het Engels tot hij in 1905, zeventien jaar oud, terugkeerde naar Lissabon. Eerst koesterde hij de ambitie zich faam als dichter te verwerven in het Engels, de koloniale taal van Zuid-Afrika. Later schakelde hij over naar het Portugees. Zoals bekend bracht hij het tot de beroemdste dichter van Portugal in de twintigste eeuw. Pessoa's persoonlijkheid en werk vertonen vele facetten, zoals ook wel blijkt uit de talrijke namen die hij zich als auteur aanmat. In het algemeen kunnen we stellen dat hij een vat vol tegenstrijdigheden was. Zo was hij er aan de ene kant op uit de Portugese maatschappij wakker te schudden uit haar zelfgenoegzaamheid, terwijl hij er aan de andere kant duidelijk nationalistische gevoelens op na hield. Hoewel
| |
| |
Pessoa en zijn kleine kring van medestanders, de ‘Orpheu’-groep, erin slaagden de Portugese literatuur in de kopgroep van het Europese modernisme te brengen, was Pessoa zich toch scherp bewust van de tegenstrijdige natuur van de Portugese maatschappij. Op bepaalde gebieden scheerde ze misschien hoge toppen, maar op andere terreinen liep ze hopeloos achter. Pessoa gaf er zich daarenboven terdege rekenschap van dat buitenlanders neerkeken op Portugal, en dat ze het - zelfs nog voor de opkomst van het massatoerisme - enkel beschouwden als een slaperig paradijsje, een uitverkoren vakantiebestemming precies omdat het premodern was. De Engelstalige gids tot Lissabon die hij schreef - Lisbon. All the Tourist Should See - laat zien hoe Pessoa aanvoelt hoe Europa, op haast koloniale wijze, Portugal beschouwt als onderontwikkeld. Het boek toont ook hoe vastbesloten Pessoa is die buitenlanders het tegendeel te bewijzen. Het hoeft dan misschien ook geen verbazing te wekken dat Pessoa, die altijd al vatbaar was voor mystieke invloeden, uiting gaf aan de droom van een ‘vijfde rijk’. Het idee daarvan was eerst gelanceerd door de jezuïet António Vieira, en was een onderstroom gaan vormen in het Portugese denken. Het ging hier om een rijk van de geest, een wereldwijd rijk dat geregeerd zou worden door Portugese en christelijke waarden en dat, in Hegeliaanse zin, de historische vervulling zou betekenen van Portugals lotsbestemming.
De dictatuur, met aan het hoofd Salazar, die in 1928 Portugal in haar greep kreeg, zou in de loop der jaren wel van naam veranderen, maar zou evengoed bijna ongewijzigd standhouden tot 1974. Haar voornaamste doeleinden waren politieke en economische stabiliteit, en een terugkeer naar conservatieve waarden. Om deze doeleinden te realiseren, waren alle middelen goed: strenge censuur, politieke vervolgingen en een groeiend isolement van Portugal ten opzichte van de rest van Europa. Pessoa en een handvol andere modernisten hadden volledig in de pas gelopen met de Europese literatuur. Na hen stagneerde de Portugese literatuur of nam de vorm aan van verzetsliteratuur, vaak volgens sociaal-realistische lijnen. De kwestie Afrika bleef de politiek beheersen want, zoals Salazar nooit moe werd op te merken, het Portugese rijk was één en ondeelbaar. In de woorden van de regering vormde een verscheidenheid aan rassen en culturen een essentieel attribuut van de Portugese natie. In de praktijk kwam het erop neer dat dezelfde regering zich toelegde op de kolonisering van Portugals Afrikaanse bezittingen en aan het opdringen van haar eigen waarden aan alle ‘Portugezen’. Zo kreeg de esoterische droom van een ‘vijfde rijk’ van de geest een heel aardse invulling, waarbij veel bloed vloeide. Afrika werd de bestemming voor veel arme immigranten afkomstig van het Portugese platteland. Zoals de hoofdpersoon uit de roman van Eça de Queirós die ik eerder vermeldde, zagen zij in Afrika een kans om een nieuwe start te maken. In 1961 kreeg de droom echter een gevoe- | |
| |
lige knauw. In dat jaar - in het kielzog van de gewelddadige inlijving van de Portugese bezittingen op het Indiase subcontinent door de Indiase Unie in 1960, en in
het algemene klimaat van dekolonisering dat toen heerste - brak oorlog uit in verschillende Portugese kolonies in Afrika. Paradoxaal, en tragisch, besliste Portugal om tot elke prijs vast te houden aan deze kolonies. De Portugese maatschappij ging dan ook tot 1975 gebukt onder een aantal onvervalste koloniale oorlogen. In dat jaar werden alle kolonies (met uitzondering van Macau in China) onafhankelijk. De nasleep van die veertien jaar oorlog liet zich echter tot lang na 1975 voelen. In velerlei opzicht ondervindt de huidige Portugese maatschappij er nog steeds de weerslag van. Inderdaad stelt de vraag wat het betekent een postkoloniale maatschappij te zijn zich steeds dringender voor Portugal zelf, en niet enkel voor zijn vroegere kolonies, ook nu Portugal zich volledig heeft teruggeplooid op Europa en eindelijk alle koloniale ambities heeft laten varen.
Nergens blijkt dit alles duidelijker dan in de Portugese literatuur die, in de 25 jaar sinds de democratie werd hersteld, buitengewoon levenskrachtig is gebleken. Misschien is het nuttig er hier aan te herinneren dat, met uitzondering van een korte periode onder de Eerste Republiek - uitgeroepen in 1910 - Portugese schrijvers vanaf de tijd van de inquisitie altijd af te rekenen hebben gehad met overheidscensuur, en dat men pas na 1974 kan gewagen van een volledige persvrijheid. Daarnaast dient men te bedenken dat de revolutie van 25 april 1974, ondanks het feit dat ze relatief vreedzaam verliep - er vielen slechts weinig doden, en dan nog per ongeluk - toch een definitieve breuk betekent in de moderne geschiedenis van Portugal. In de woelige jaren onmiddellijk na de revolutie speelden sommige linkse idealisten met het idee Portugal aansluiting te doen vinden bij de zogenaamde ‘Derde Wereld’. Sindsdien echter heeft Portugal er alles aan gedaan om de rest van West-Europa zo snel mogelijk bij te benen, en zich zo goed mogelijk te integreren in een postindustrialistisch Europa. Portugese schrijvers hebben dan ook alle mogelijke onderwerpen aangeboord. Toch is de kwestie van een Portugese identiteit een van de voornaamste thema's gebleven (Kaufman en Klobucka 1997, Briesemeier en Schoenberger 1997). ‘Afrika’, als herinnering en als onderdeel van een ‘Portugese’ ervaring, hetzij individueel hetzij collectief, treedt daarbij op de voorgrond bij bijna alle schrijvers.
Een thema dat speciale aandacht krijgt, is dat van de koloniale oorlogen. Er is slechts weinig openbaar debat geweest over die koloniale oorlogen, en het is zelfs niet overdreven te stellen dat de verwerking van dit verleden - voorzover dat al gebeurd is - grotendeels heeft plaatsgevonden via de literatuur. Gedurende lange tijd waren het enkel schrijvers die de oorlog aan den lijve hadden ondervonden. Het is duidelijk dat de kwaliteit van deze teksten enorm uiteenloopt. Het is echter betekenisvol dat meer
| |
| |
recent ook enkele van de talentrijkste hedendaagse Portugese auteurs zich aan dit onderwerp hebben gewaagd. Drie onder hen verdienen speciale vermelding: João de Melo, die van het begin af aan heeft beklemtoond dat het belangrijk was dit soort literatuur te bespreken, en die zelf zowel romans als kritiek heeft gewijd aan het onderwerp; Lídia Jorge, waarschijnlijk de belangrijkste Portugese schrijfster van het ogenblik; en António Lobo Antunes, die van deze drie de grootste internationale reputatie geniet.
Een blik op de vroegste bloemlezing gewijd aan de koloniale oorlogen, een verzameling geredigeerd door João de Melo onder de titel Os Anos da Guerra (1988), toont al onmiddellijk hoe moeilijk het is te spreken van een ‘postkoloniale situatie’ enkel van de kant van de Afrikanen. De meerderheid van de schrijvers hier vertegenwoordigd is Portugees, maar er zit ook een behoorlijk aantal Portugees-schrijvende Afrikanen bij, met bekende namen zoals José Luandino Vieira uit Angola en Pepetela uit Mozambique. Het is trouwens zo dat noch de persoonlijke voorgeschiedenis noch de raciale herkomst van de schrijvers in kwestie ons toelaat scherpe scheidslijnen te trekken. Zo werd Luandino Vieira bijvoorbeeeld geboren in Portugal, maar woont hij sinds zijn derde levensjaar in Angola, en heeft hij een andere naam aangenomen samen met de Angolese nationaliteit. Een van zijn romans, Luuanda, werd in 1965 bekroond met de meest prestigieuze Portugese literaire onderscheiding, wat ertoe leidde dat de toenmalige Portugese regering de kantoren van de Portugese Schrijversvereniging verzegelde. De beslissing van João de Melo om Afrikaanse zowel als Portugese auteurs op te nemen in zijn bloemlezing, vloeide voort uit zijn overtuiging dat het literaire verzet tegen het fascisme en het kolonialisme, ongeacht aan welke kant men stond, een gemeenschappelijk front smeedde voor de vrijheid en de ontvoogding. Daarnaast werd zijn keuze ook ingegeven door de wil zo veel mogelijk verschillende stemmen aan het woord te laten, en hij slaagde alleszins in deze opzet. In een van zijn eigen romans, Autópsia de um mar em ruinas (1992), gaat João de Melo zelfs zover in zijn drang om de Ander aan het woord te laten dat hij de
vertellersinstantie verdeelt over twee stemmen, waarvan één duidelijk toebehoort aan een Portugees, en de ander aan een Portugese koloniale onderdaan. Zoals Margarida Ribeiro opmerkt in een overzichtsartikel over literaire representaties van de oorlog, is een dergelijke strategie gericht op een ‘double autopsy of the empire and of the Portugese narrator’. Bijgevolg, ‘that Other-narrator, whom we recognize as African, returns to us the image we had given of ourselves.’ (Ribeiro 1998, 143) Dat is ongetwijfeld het effect dat de auteur nastreeft. Toch moeten we er ons van bewust blijven dat zulk een idee van de Ander nog steeds een constructie blijft.
De weerslag van de koloniale oorlogen, en van het kolonialisme in het
| |
| |
algemeen, voedt ook een groot aantal romans van António Lobo Antunes. Het thema beheerst zelfs zijn eerste twee romans, Memória de Elefante en Os Cus de Judas, die allebei verschenen in 1979 - de laatste werd in het Engels vertaald als South of Nowhere in 1983. In allebei is de verteller een man die diep getraumatiseerd terugkeert uit actieve dienst in Afrika. Hij kan niet vergeten wat hij heeft gezien en meegemaakt, en het verhaal laat er geen twijfel over bestaan dat de oorlogservaringen diep hebben ingegrepen in de levens van al wie werd meegesleurd door de koloniale oorlogen. In Os Cus de Judas, een van de meest bejubelde Portugese romans van de laatste decennia, bestaat de tekst uit een obsessieve monoloog waarin de verteller een zwijgende vrouw aan een bar vertelt wat hij heeft meegemaakt, en dit in een poging zijn eigen leven te begrijpen en vooral ook te begrijpen hoe het zover heeft kunnen komen met hem. Portugal wordt afgeschilderd als een geestenrijk. Diegenen die het regime instandhouden, de dode kompanen van de verteller en zelfs de soldaten die heelhuids terugkeren uit Afrika, zijn niet meer dan spoken. Lobo Antunes legt meedogenloos de middelmatigheid bloot van de Portugese maatschappij, hoe de kleinburgerij en zelfs de hogere klassen zich decadent wentelen in het volledige verval van het Portugese rijk. De herinnering is tegelijkertijd een noodzakelijk kwaad om zichzelf, en de kameraden die het leven lieten bij een futiele poging de koloniale status-quo te handhaven, niet te bedriegen, en een nachtmerrie.
Lídia Jorge won zowel een nationale als een internationale reputatie met haar roman O Dia dos prodígios (1980, vertaald in het Nederlands als De dag der wonderen in 1996), waarin ze beschreef hoe de revolutie van 1974 een klein plattelandsdorpje beroerde. In A Costa dos murmúrios (1988, vertaald als De kust van het gemurmel in 1991) richt ze haar aandacht op de koloniale oorlogen. Deze ingewikkelde roman begint met een korte passage waarin een mannelijke verteller beschrijft hoe in Mozambique een jonge soldaat in het huwelijk treedt en kort daarna sneuvelt. De rest van de roman is een monoloog, maar dan door een vrouwelijke verteller. De bruid uit de korte passage waarmee het boek begon, loopt twee decennia later dezelfde gebeurtenissen na, en toont aan hoe de logica van een klassieke lineaire vertelling hun onrecht aandoet. Zoals vele critici hebben betoogd, komt deze roman niet alleen neer op een postmoderne kritiek op de geschiedenis maar tevens op een bijtende veroordeling van het kolonialisme. De vrouwelijke stem in deze roman verschilt in een aantal aspecten van die van de mannelijke vertellers die we aantreffen in de meeste andere romans over de koloniale oorlogen, en zeker die waarin de krijgsexploten van die mannelijke vertellers ruim aan bod komen. De herinnering wordt hier overtuigend gedeconstrueerd daar Lídia Jorge laat zien hoe onbetrouwbaar het geheugen is, hoe het eender welke versie van het verleden naar voren kan schuiven als ‘de waarheid’, en hoe de herin- | |
| |
nering, hoe noodzakelijk ook, toch steeds een loden last blijft. In zekere zin vormt Lídia Jorge's roman een antwoord op die van Lobo Antunes; in beide romans staat de herinnering centraal.
Romans zoals die van Lobo Antunes en Jorge, waarin de koloniale oorlog het belangrijkste thema vormt, geven er openlijk blijk van hoe de koloniale onderneming ingreep op de hele Portugese maatschappij. De postkoloniale situatie waarin Portugal zich bevindt, uit zich misschien nog dwingender, hoewel minder makkelijk om precies in te schatten, in de manier waarop in een groot aantal romans een of ander verband wordt gelegd, hetzij persoonlijk hetzij collectief, met Afrika. Het feit dat dit ook in de hedendaagse literaire productie nog zo blijft, en dat niet thematisch voorrang wordt gegeven aan de versnelde integratie in Europa die Portugal de afgelopen twee decenniën heeft doorgemaakt, wijst op een diepere band met de Afrikaanse realiteit. Deze band kan men enkel als postkoloniaal bestempelen. Hij wordt nog verder aangehaald door het feit dat de meeste Portugees-schrijvende Afrikaanse schrijvers hun werk blijven publiceren in Portugal, ook al omdat de onophoudelijke burgeroorlogen in Angola en Mozambique de ontwikkeling van levensvatbare lokale uitgeverijen in de kiem hebben gesmoord. Daarenboven is er een aantal teksten dat onmiskenbaar teruggrijpt op de koloniale banden tussen Portugal, Brazilië en Afrika. In deze context verdient een roman van de Angolese schrijver José Eduardo Agualusa bijzondere aandacht: Nação Crioula (1997). In deze roman voert Agualusa een personage van Eça de Queirós ten tonele, Fradique Mendes. Agualusa doet deze typisch negentiende-eeuwse Portugese dandy optreden in Angola. Via een reeks brieven tussen Mendes en zijn Braziliaanse geliefde, een vroegere slavin, levert Agualusa niet enkel bijtend ironisch commentaar op de koloniale situatie, maar onderstreept hij ook hoe nodig het is
verder te kijken dan de simpele tegenstellingen tussen moederland en kolonie, of tussen imperialistische natie en ondergeschikte kolonie, wanneer we het hebben over de driehoek gevormd door Portugal, Brazilië en Afrika. Dat is ook wat José Saramago, die in 1998 de Nobelprijs kreeg, doet in een roman uit 1986, A Jangada de Pedra (in het Engels vertaald als The Stone Raft in 1995). In deze roman laat Saramago het Iberische Schiereiland afdrijven van de rest van Europa. Anders dan vele andere hedendaagse Portugese schrijvers heeft Saramago nooit uitdrukkelijk de koloniale of postkoloniale situatie als onderwerp of uitgangspunt genomen, ook al kunnen we stellen dat deze situatie in zekere zin onderhuids aanwezig blijft zoals bijvoorbeeld in zijn beroemde historische roman Memorial do Convento (1982, vertaald als Memoriaal van het klooster in 1990). Saramago toont nadrukkelijk hoe de sier die de Portugese koning maakt enkel mogelijk is door de rijkdommen geroofd uit Brazilië. In A Jangada de Pedra komt het Iberische Schiereiland, nadat het eerst op weg leek naar Noord-Ame- | |
| |
rika, tot rust in het midden van de Atlantische Oceaan, halverwege tussen Zuid-Amerika en Afrika. Impliciet levert Saramago daarmee kritiek op wat sommigen hebben veroordeeld als een te snelle ‘Europeanisering’ van Portugal. Tegelijkertijd schuift hij de driehoek Brazilië-Portugal-Afrika naar voren als de belichaming van het streven naar een alternatief gestoeld op het Portugese verleden, en daardoor noodzakelijkerwijze een vorm van postkolonialiteit. |
|