| |
| |
| |
Lente
Eerste gedeelte
I
Het was bizonder warm weer in April, den dag dat Willem Stavers met zijn zoontje Jacob een middagwandeling ging doen.
Willem had een paar maal reeds als hij het slaapkamervenster sloot, even de lente gemerkt, hoe die als 't ware door hem heen drong en hem iets aangenaams aandeed aan zijn hart, links onder de borst, dat met-een op-spriette tot in keel en oogen, en als hij 's middags slapen ging en nog even tegen zijn gesloten oogleden aan keek, die als mat-glas-met-lichter-achter waren, hoorde hij timmer-geluiden van een in aanbouw zijnd huis in de buurt, en van een haan en kippen, en voorbij-gaande-menschengepraat zóó, dat het prettig was, en juist zoo was, meende hij, als twee-en-twintig jaar geleden, toen hij veertien jaar was, ofschoon hij, meende hij nú, tóén niet zóó wist, dat het iets prettigs was.
Nu was een dagenreeks van heel mooi weer gekomen. Dat kan zoo in-eens er zijn, onwaarschijnlijk mooi weer, onwaarschijnlijk voor het land waar je woont, onwaarschijnlijk voor den tijd van het jaar, en dat je alleen maar de vrees geeft, dat het weer gauw voorbij zal zijn.
| |
| |
| |
II
1
In den tuin was alles nog dor, maar daar tusschen in stond een vrij hooge heester, met een heeleboel rechte dunne takken, allemaal recht naar boven gespriet en bezet met heele kleine groene blaadjes, naar alle kanten en onbewegelijk als een fontein bij stil weêr, het was fijn groen tusschen al het grauwe uit de verte gezien, en dan was het weer met lichtglans er op als water, als zoû bij een zachte ruischende windvlaag er door heen een wolk van zilverig licht er af zwieren en verloren gaan in het licht van de ruimte.
| |
2
In het nieuwe tuintje aan d'overkant was in de grasperken tusschen de wit en licht-geel- en licht-grijs-kleurige kiezelpaden het jonge gras opgekomen uit den grauwen grond, die blauw van licht was, eerst als een strooisel van groen over den grond, heel even maar het was er toch, toen meer, allemaal grasjes, veldjes van licht-groen gras, heel weg-kleurend in de grauwe aarde.
| |
3
Een vogel kwinkeleerde helder, onzichtbaar, ergens boven in de kale boomen. Hij zat daar maar en 't was net of hij anders zoû gezongen hebben als het niet zulk mooi weêr was geweest.
| |
III
1
Op den weg, die tusschen de licht-zwarte heester- | |
| |
bosschen was, waar de met blauwig licht bestreken op-gekronkelde eikenheesters waren, met hun drooge en brosse dorre-blaadjes, bleef Willem Stavers staan, wachten op zijn zoontje.
| |
2
Deze kwam daar, in een kleine verte van hem af, aan. Wat was hij nog maar klein zoo op den weg. Breed was de weg naast hem. Hij had een geel kieltje aan, van linnen, met een rooden kraag, en rood op de borst, en rood van voren aan de kleine mouwen, boven zijn donkerder beentjes. Hij had een rond rood petje naar achter op zijn blonde van voren licht-ròze doorschenen hoofdje, met het kleine en ronde kindergezicht. Zijn blonde haartjes waren kort, met een baantje zachten gouden glans waar zij ophielden aan zijn gezicht.
| |
3
Zijn gezichtje was daar, met de oogen kijkend uit het fijne blonde haardons om hem heen, en zijn neusgaatjes met het teere, door een heel klein schaduwtje bewoonde indiepinkje van midden op zijn bovenlip, waren als een klaverblaadje samen.
Het jongetje liep op een bepaald loopje, zijn beentjes waren van allemaal recht-oppe of liggende rondinkjes boven elkaar, zwarte en donker-blauwe.
| |
IV
1
Zij kwamen in een laan met jonge beuken, recht-op en regelmatig in een rij aan elken kant, en van die aan den rechter kant lagen de licht-zwarte schaduwen, recht in de schuinte en zonder bobbels, over den door het licht zilvergrijs-kleurigen grond.
| |
| |
| |
2
De stammen van die jonge beuken waren met kartelige grijze festoentjes overal er op, als een soort donkere ijsbloemen. Zij hielden hun tengere takken recht-uit van de stammen af gestrekt, zóo in even telkens van het heelemaal rechte afwijkende houding als was dit de eenige manier om te gelijk teêr en stellig mooi aan iets meêdoende te zijn en hun versiering van bruine blaadjes te dragen.
| |
3
Rechts was een hek van dik ijzerdraad tusschen witte paaltjes; hier langs gingen zij rechtsom in een smalle boschlaan, met massaas dennen-naalden op den grond; en hadden rechts de lage heesteringen die aan den anderen kant waren van het hek, en links een dennenbosch, met op den grond, zacht hooger dan hun pad, het donker groen mos van het bosch.
Rechts voor hen uit hoorden zij het roekoeën van een zwenkenden duif, door de lucht, door de warmte, in het ondoorzichtige bosch-verschiet.
| |
4
Hier-uit kwamen zij in een heel ander laantje: met het licht blauw-grijs zand op den grond en een boschje van wijd uit elkaar staande dunne en wat dikkere, wit en zilverige, berken en beuken, aan groepjes van twee en drie.
Willem Stavers wist zelf niet waar-aan hij dacht, toen hij, uitziende, het jongetje zag, die, hem inhalend, nog op een drafje ging, op-sloffend het dik liggende heel vele fijne zand, dat in grijs-zilver gewolk opging om zijn kleine beenen.
| |
| |
Daarna zag Willem naast het knaapje diens kleine schaduw draven, licht zwart op den licht goud lichten grond.
Toen kwam een breede zoele wind duwend spelen tegen Willems rug en haren.
| |
V
1
Bij een mierennest onder aan een lange hooge rij donker en licht groene sparren, bleven zij staan, allebei voor-over gebogen, Willem de beenen recht-op en het bovenlijf rondend schuin naar voren, het mannetje half zittend met zijn handjes op de knieën.
Dat was een krioelend beweeg onder hun onbewegelijk opletten. De mieren hadden allemaal slanke lijfjes en zoo glimmend als bessen.
| |
2
Willem liep door. Toen hij zich omkeerde, was de treuzelende Jacob een heel eind achter gebleven. Deze liep zijn loopje van zoo-maar, zijn gezichtje boven de oogen wat fronsend tegen het licht van boven, als hij naar iets wou zien voor hem uit, lichtkleurig en klein langzaam-aan tusschen laag heestergrauw en hoog op-staand sparren-groen. Maar de weg rondde zich naar links, zoodat je hem, even verder, in-eens niet meer kon zien. Willem Stavers liep gauw voort en hurkte neer achter een stuk heesterbosch, zoo, dat Jacob hem niet meer zou zien, en bleef met groote open oogen door het gekriskras van al die heestertakken zitten loeren als naar een heel bizonderen vogel, tot Jacob komen zou en hoe die zou doen.
| |
| |
| |
3
Eindelijk zag hij iets bewegen door de dichte takkenverwarring heen, licht-kleurig rood. Het was Jacob, maar die volstrekt niet harder liep, en op zijn gemak, het hoofdje een beetje schuin, het gezichtje samengetrokken, loerde.
Met-een sprong Willem te voorschijn, maar niet te erg, om Jacoppie niet te doen schrikken, en naar Jacoppie toe, hem aanrakend, met zijn vinger het rood-borstje piek-kriebelend, terwijl Jacoppie lachte met zijn gezichtje, en zij samen weêr verder gingen.
- Waar dacht je wel dat ik was? -
Hij had het wel gedacht, dat Willem daar ergens zoû zitten.
| |
VI
Zij staken den spoorbaan over en Willem woû aan Jacoppie den kerktoren laten zien, om dat die zóo ver weg was en je hem toch zien kon. Hij was daar in een parel-grijs verschiet. Zie-je 'n 'em niet, Jacoppie? .... Hij is daar, tusschen de telegraafpaal en den boom, daar.... nee, je ziet 'm niet, hij lijkt te veel op een boom....
Wat een steenen liggen er tusschen de rails, wit, en licht blauw en licht grijs, kiezel zoo als in het nieuwe tuintje bij ons huis, maar deze zijn véel grooter, wat een ronde en gladde steentjes, Jacob, - o, kijk 'es, zij gaan nog veel verder door, het is een weg, het lijkt wel een soort weg, en kijk, kijk, je ziet hem hier doorgaan tot in het verre verschiet, het is of je ziet dat hij daar nòg doorgaat maar dat je 'em alleen zóó ver niet meer ziet.
Rond en glad zijn die licht-blauwe en licht-grijze
| |
| |
kleine steenen hier, ‘ja jongetje, ik dacht wel dat je er een op zoû nemen en nu zie ik je ronde worp er een poort mee teekenen voor ons uit, die al weer onzichtbaar is in het licht, dat overal is waar wij nu gaan’.
| |
VII
Geenzijds den spoorbaan, een eindje verder, gingen zij neer-zitten op het mos. Willem, naar rechts eens kijkend, zag daar de zon-beschenen laan, waardoor zij hier gekomen waren, geel-grijs was de grond, waarover de schaduwen van de boomstammen neergelegen waren en alle boomen stonden er naast elkaâr en alle mooi even ver van elkaâr, en stil. Naast hem, aan den kant van zijn hart, was Jacoppie-klein, licht-kleurig, met opgetrokken beentjes, de handjes bij elkaâr, de oogjes aandachtig op iets neer, in houding heelemaal naar Willem toe, bij hem behoorend.
Toen zij nu verder gingen, zag de grond vóor hunne voeten er zoo kostbaar uit, alles wat daar was, kleine stukjes grijs oud hout, dennennaalden, oude beukenootjes, dorre, vaalbruine beukenblaadjes, en de grond ook, suikerig afklonterend aan de wagensporen, met beetjes zwart en beetjes grijs, glansde van licht als zacht glansend en rijk edelgesteente. Om voetje voor voetje over te loopen.
Jacoppie zei er niets van, maar keek of hij alles wel wist, maar 't bovendien heel gewoon vond.
| |
VIII
Zoo kwamen zij op een wijde vlakte. Een prachtige vlinder vloog voor hen uit, en zette zich neêr op den goud-lichten grond, met de donkere en kleurige vleugels naar boven. Jacob zag hem eerst niet, maar Willem zag hem wel. Jacob hoorde het. ‘Waar?’ -
| |
| |
‘Daar, dáar’. - Jacob zag hem, en toen rukte hij er op aan. Maar de vlinder vloog langs Jacoppie op, met een bocht boven hem heen, en fladderde, zeilend als een donkere klaproos door het zilver lichte licht van de lucht, en Jacob draaide zich met de vlindervlucht mee, langzaam, met zijn gezichtje naar boven, de oogjes dicht geknepen voor de zon, zoo als een zonnebloem draait, en de vlinder streek weêr neêr op een stukje klare heide en zat, als een klein vischje bij een zeeplant, onder in het licht.
| |
IX
Nu gingen zij over de vlakte, aan den rechter kant daarvan, en rechts van zich hadden zij, langs de heele vlakte, een dichte samenplanting van heel jonge sparretjes, laag bij den grond.
De lucht was innig blauw, licht-tintelend boven hunne hoofden en in de rondte waren zeldzame horizonnen. Men zag de hooge dennen, met hun rechte purperig-bruine schubbige paal-stammen en daar boven-op de groene pruiken zoo duidelijk staan, en door de openheden tusschen de stammen den onderrand van den ronden hemel hard helder blaauw en wit en met een heel licht groen licht ook er bij. Al het goedje, dat op den grond lag, de oude houtjes en de rest, nietig en héelemáal zoo niets, had door het zilverig licht, dat als een teer bevende vloeistof er om heen was, iets heel innigs beminds, en leek wel een oud rommeltje in een vergeten speelgoed-doos.
| |
X
Met eenige wijde stappen ging Willem Jacob voor-uit en keek toen op-zij, maar met zijn oogen in de hoeken naar achteren, of hij Jacob al genoeg voor-uit was, en ging toen snel een kleinen inham van de lage sparrenplanting in en wachtte weer op zijn hurken.
| |
| |
Van uit zijn verscholenheid in het lichte donker van de stiekem stille sparretjes, zag hij licht-kleurige Jacoppie weer komen. Eerst was er niets, maar dan bewoog er in-eens iets, rood en grijs-geel en stapte klein en langzaam-aan. Het was Jacob, met zijn ronde roode petje achter op zijn hoofd en met zijn korte blonde haartjes, glansend met alle heele zachte kleurtjes van paarlemoer.
Jacob keek argwanend naar de sparretjes, met zijn gezichtje al-door er naar toe gewend. Toen zag hij Willem weer in-eens te voorschijn komen. Maar Willem kon niet aan hem zien of hij hem had zien zitten of niet. Want Jacob lachte wel en deed zijn kin en schouder krimpend samen toen Willems hand hem raakte en weer kriebelde; maar verwonderd gekeken had hij toch niet.
| |
XI
1
Toen gingen zij een tijdje hand aan hand, Jacob zijn heele kleine warme hand in Willem zijn heele groote warme hand. Jacoppie zijn ronde wangentjes waren zacht purper rood, zijn klein rond kinnetje was met een veegje lichter rood, zijn oortjes waren doorschijnend rood, rond voor-uit stond zijn neusje, zijn mondje was héel smal en klein, met roode lipjes, zijn oogjes waren rond en ook bewegelijk als knikkertjes en helder blauw.
| |
2
Maar nu gingen zij weer spelen. Eerst een beetje krijgertje, tik-tik, Jacoppie was 'em, maar hij haalde Willem in, tik-tik, Willem wàs 'em. Willem nu achter Jacoppie aan, telkens kwam Jacobs wangetje te zien, als hij half om-keek of Willem dicht-bij was en boven het wangetje het oogje blauw, en toen Willem dicht-bij
| |
| |
was, keerde Jacoppie zich om en bleef maar staan, zijn hoofdje vleyend schuin en naar achteren, zijn schouders een beetje op, zijn schuin-op gezichtje lachend met meer licht er op, het lijfje verkneukeld dat Willem hem krijgen zou.
| |
3
Maar nu maar nog eens dat verstoppertje. Willem voor-uit tot aan 't eind van de vlakte, waar zij al dicht-bij waren. Hij verschool zich hier achter den hoek van het spargewas, dat hier ook uit was. Hij was heelemaal zoo-maar en in 't donker gekleed, als een vader, zijn baard was ruw uitgegroeid, zijn gezicht was rooderig en oneffen, het wit van zijn oogen en de bruine rontetjes daarin waren met een helderen glans doortrokken, en er was nog een bizonder als spiegelend glansje, glansje, dat zeker blijheid was, aan de bruine rontetjes.
| |
4
Hij zat neergedoken. Hij dacht: nu zal zoo met-een Jacoppie komen. De sparretjes en de hooge boomen hier bleven heel stil staan. De sparretjes waren in 't klein heelemaal als groote boomen, zij hadden heele dunne stammetjes bijna niet hooger dan een wandelstok, en zij waren paarsch zwart en ruw en met korte eindjes zijtak, van de kleur van den stam, onregelmatig afgebroken en met zwarte keepjes en fijne barstlijntjes waar die eindjes uit waren.
| |
5
Willem zag eerst niets dan de vlakte staande vol licht, tusschen haar grenzen van hoog donker bosch, met de zwarte openheden tusschen de boomen en de vaal-purpere boomen, maar toen, met zijn kopje
| |
| |
schuin liggend in het licht, schoorvoetend, om dat hij dacht dat hij bekeken werd en niet eens precies wist van waar, aarzelend Jacoppie komen.
| |
6
Maar toen er niemand kwam, deed die zijn hoofje weer recht en bleef even stil staan. Het heerlijk zilverige licht omsloot hem langs al zijn ronde grenslijntjes, en was achter zijn blanke en licht-roode kleine gestalte. Boven hem was het hemel-blauw, achter hem de donkere bosschen. Hij was in wat van het hemel-blauw neêr was gedaald en tot op den grond samen scheen met het zilverige licht.
| |
7
Maar waar het hem bereiken kon, had het licht hem nog bizonder mooye streekjes gegeven, wéér anders van kleur. Op zijn voorhoofdje glansde het blank en op de heele kleine ronde wangetjes purper rood, scheen het warm als op een appelwang buiten de takkenschaduw. En boven: op zijn schoudertjes maakte het effen licht-vlekken als van dik neerdruppend en weêr klein op-spattend wit-geel zonnelicht.
| |
8
Willem maakte wat gesuis door een boompje te schudden en deed een vogel na, dien zij thuis wel eens hoorden, waarop Jacoppie keek naar de plek waar hij zat en Willem te voorschijn sprong van achter het lage donkere groen, en op Jacoppie toe, vlak bij hem en hem even rakend maar anders niet omdat het dan uit was als zij wéer vlak bij elkaar waren en er dan heerlijk wel weer iets anders zou zijn, waarnaar zij dadelijk uit keken.
| |
| |
| |
9
In een laan rechts was de wind, en er huppelden een menigte oude dorre beukenbladen recht-op voorbij. Maar Willem en Jacob gingen links aan den onderkant langs de open vlakte, en toen nog eens links, door een boschlaan naar huis terug.
Zij stapten maar langzaam voort met elkaar.
| |
XII
Het was een hoog bosch en zij gingen laag langs de stammen. Heel van boven alleen hadden de boomen hun zwart dennen-groen, en waren zij allen tegen elkaar aan, en ook boven de laan, waar Willem en Jacob gingen, waren zij met hun takken naar elkaar toe gegroeid, zoo dat die een donker groen dak waren. Tusschen het hooge, even bewegende, boomen-groen door waren overal in het bosch op het donkere groene en op het licht-groene fluweelige mos naast de donkerder plekken licht gouden plekken zonneschijn van boven gevallen. Soms zag men er een die als een licht-schim naar beneden viel.
Door een stuk dennen-zwart boven scheen de zon zelf, als een rond en wit licht omgeven door stralen als fijne naalden van allerlei lichte kleur.
| |
XIII
1
Jacob was al door om Willem heen. Met zijn dicht geknopen handje met tusschen de vier vingertjes de drie zwarte afscheidingslijntjes, die bij de knokkeltjes in drie halve schaduw-sterretjes eindigden, stopte hij bloei-dingetjes van de boomen in Willems zakken.
| |
| |
Dan piekte hij hem weer met een tak in zijn rug. Dan trok hij hem weer aan een eind van zijn jas, dat hij daar onder aan Willems rug heen en weer had zien flappen.
Eindelijk liep hij achter Willem en nam het eind van Willem's wandelstok beet. Hij trok er aan, maar Willem hield den stok vast, dan duwde hij weer den knop van den stok door Willems vast-houdende handen heen tegen Willems rug. Dan duwde Willem weer eens en zoo ging de vaste stok met kleine stootjes tusschen hen heen en weer.
| |
2
Nu ging Jacoppie op zijn hurken zitten aan het eind van den stok en Willem trok hem achter zich voort over den gladden vloer van dennennaalden. Na een tijdje hield het op en werd de stok gewoon en licht als een slap geworden touw, maar dan voelde Willem weer den stok als een strak touw worden en begon het trekken van het dan ongeziene lief en licht zware weêr op nieuw.
| |
XIV
1
Het licht bleef het zelfde en het scheen nog lang geen avond te zullen worden. Zij gingen dwars door het bosch, in de laagte bewegend langs de staande purper-paarsche boomen, zoo als men anders in de verte wel een paar herten of reeën samen zou zien doen, en gingen op hoog mos zitten dicht bij de vlakte aan den rand van een breed pad, waar Willems beenen over lagen. Jacoppie nam een hand vol dennennaalden van den grond en stopte die in de borst-zak
| |
| |
van Willems jas, daarna nog telkens, een heeleboel meer, van voren tusschen de openheden door, mos en dennen-naalden, in de innige binnen-ruimte tusschen Willems jas en vest. Willem nam ook dennennaalden, stukjes spar-appel en van alles wat er lag, en stopte het met zijn hand in Jacobs borstzak, die hij toen heel klein en broos vond in het dunne en kleine kieltje.
| |
2
Staande bij elkaar aan den rand der vlakte zagen zij toen iets, in de hoogte, een grooten vogel, zwart, een ooyevaar, die vloog door de blauwe lucht. Hij hield zijn vlerken wel eens uitgespreid en onbewegelijk en liet zich drijven door de lucht. En dan, maakte hij met zijn vlerken weer klap-wiekende beweging terwijl het lijfje onbeweeglijk bleef, en vloog langzaam voort.
| |
3
Willem en Jacoppie gingen. Er waren licht groene fijne boompjes overal tusschen al het dof bruin en grauwe. Het waren berkjes, vol heele kleine groene blaadjes. Men kwam ze een voor een te zien in hun mooiheid zóo als de lichten een voor een, met een schokje telkens, worden ontstoken in een avondstad.
In de laan naar huis waren fijne ranke takken hoog aan de boomen, vol licht-doorschenen goud-gele jonge blaadjes, zwierend heen en weer met den wind onder de blauwe lucht, die men te gelijk met die blaadjes zag.
Toen kwamen zij voorbij een boom, op wiens takken honderden licht groene vlinders leken neergestreken. Het waren pas ontloken beukeblaadjes en allen twee aan twee en zoo als vlindervleugels.
Op den weg voor hen dien zij moesten oversteken, zagen zij een lange stofwolk, die rook leek van een vuur, dat zij niet zagen.
| |
| |
| |
XV
Toen zij terug kwamen in den tuin van hun huis, was de licht groene heester, die een fontein geleek, zeker omdat de zon nu anders stond, donkerder, innig, groen geworden, vooral naar beneden in de blaadjes, en op een andere plek waren nog van heel bruin grauwe lage heester-boompjes er éen met héel teêr witte en éen met héel teêr roode bloem-beginnen, die van te voren niemand had opgelet.
| |
Tweede gedeelte
I
Bij de volgende wandelingen van Willem en Jacoppie was de lente telkens meer en meer om hen heen. Het werd vol van licht groene takken op den grooten weg dicht bij hun huis, waardoor alles daar kleiner, dichter bij elkaar, en prachtig versierd werd. En ook daarboven, in de groote beuke-boomen, vertoonde zich hoe langer hoe meer lichtkleurig groen. Later was er een boom bij, die stellig het mooist van allen was. Licht, dof glansig, zwart was de stam van dezen grooten boom, die zijn vele en groote licht zwarte takken overal naar boven breidde. En deze boom was vol met een jonge weelde van licht-goud groen gebladerte, zoo volkomen, dat er nergens éen enkel blaadje ontbrak. Het gebladerte begon pas bij de groote takken aan den stam, die zelf zonder takjes was, zoo als bij een boom die je zou teekenen zonder aan een bepaalden boom te denken. De wind kwam en suizelde door de goud-groene bladeren-takken, waardoor er even weken en dan met een blos van licht werden overdekt. Men zag dan even hoogere einden van de zwarte takken tusschen de vele door den wind gestreelde goud-groene blaâren. Boven den boom was de lucht, nu zeer zacht blauw, door een fijn wit waas, dat er voor was.
| |
| |
| |
II
Willem en Jacoppie hoorden de echo, en hoorden den Koekoek en de Wielewaal.
| |
1
Op een plek, waar bloeyende kastanjes stonden, met de witte bloesems recht naar boven tusschen het spits toeloopende groen, kerstboomen lijkend, klom Willem eem heuveltje op en riep Jacob, Jacob, naar de stille fijn getinte lucht, van waar het uit verborgen verte terugklonk: Jacob, Jacob.
| |
2
En in een dalletje, met hei op den grond, en donkere sparren met kronkelige stammen, waar fel de witte zon scheen tusschen de stekelige zwarte sparrenaalden door, klonk uit de dichtbije verte van fijne witte berkjes met hun teer groen geblaarte, nu hier, dan daar, en met door warmte omgeven klank, de roep van den Koekoek.
| |
3
En op een aardig paadje in het bosch, dat zij vóor dien dag nog niet waren gegaan, waar langs de frisch groene berkenblaadjes waren als vaantjes aan de geledinkjes hunner gladde stammen, terwijl het paadje zelf was in allerlei mos- en heigrond, en onder de grijze, geel fluweelen en paarsch-zwarte heiderankjes de kleine schaduwtjes dier rankjes zacht lagen op het brosse grijze mos in het doorschijnend zonne-geel, tusschen het groote schaduw-weefsel van de berkentakken, - hoorden zij de Wielewaal kwinkeleeren.
| |
| |
| |
4
Toen Willem nog klein was, - een bosch van groote eiken stond héel hoog om hem heen, met de sombere groene eikenblâren met de donkere openheden er tusschen onder een loodkleurigen onweêrshemel - had hij ook dat geluid gehoord en dat dat de Wielewaal was. Die voorspelde regen. En toen was het ook gaan regenen in het groote bosch met de hooge eiken, met de zwarte openheden. Nog hoorde hij de eerste zware druppels op de stille, dan trillende, bladen, met tikkende plofjes als op papier, éen, twee, toen even meer, toem even niet, toen zacht suizend kletteren van de overal huilende bui...
Hoor, Jacoppie, met je onbewegelijk open staande oogje, waarvan het kleine glans-blauwe knikkertje in een ooghoekje dof verdwaald staat door het luisteren, tusschen de blonde donssprietjes, die de ooghaartjes zijn, boven je ronde, rose en blanke, kleine wang, - dat is nu de zang van de wielewaal.
| |
III
1
Het lenteweêr bleef mooi. De Koekoek zwierf om het huis, waarin de vader en het zoontje woonden. 's Nachts, als het al dag begon te worden, was Willem wel eens al wakker en van dan af tot laat in den morgen hoorde hij door de ruiten van tusschen groen en boomen daar buiten altijd door het geroep van koekoek, koekoek, als van een die met felle en zoete kracht hem tot iets wekken wilde.
| |
2
En 's avonds bij zonsondergang als hij door zijn ruiten de hoogste boomtakken met hun bladen in
| |
| |
het blanke avondlicht door den wind bewogen zag, hoorde hij weêr van uit het groen daar onder tot hem komen het geroep van koekoek, koekoek, als van een, die voor het einde van den dag hem iets herinneren wilde.
| |
IV
1
Willem en Jacoppie kwamen door nog mooyere bosschen. In een stonden allemaal lanen groote oude beuken van de verschillende kanten regelmatig heen geplant op een groote open plek toe, waar een water was, een bosch-vijver eigenlijk. Er boven was een lucht van vlijmend mooi zilver licht bij het rein blauwe waarin sneeuw-witte wolken zweefden, die iets zoo innig moois hadden waardoor bij het herdenken de adem beklemd wordt en zoo als men het zich van engelen denken zoû.
| |
2
Willem en Jacob liepen vlak langs het water den vijver rond. Met zijn oogrontetje, dat zoo klaar was als deze lentelucht, maar lichter blauw, en waar een gloed van zachtheid, als die van bloemknop-dons, zorgzaam om heen was terwijl plekjes lichtglans, als spatjes dauw zoo klein, er in bewogen, keek Jacob naar het water.
| |
3
Prachtig schitterde het water, met rijtjes spitse golfjes van zilver licht, waar-uit wit zilveren lichtstralen opgloeiden.
De dorre bladen waren alle naar den bodem gezonken en door den wind was al het bruine strooisel
| |
| |
van de beuken in de rondte boven op het water naar éen kant gedreven, waar het heel mooi lag als een nieuw beuke-bruin tapijt.
| |
4
Op een plek, waar Jacob en Willem zich over het water bogen, was het zeldzaam helder doorschijnend, zoo dat men, als kiezel in een bergbeek, de bladen op den bodem zag. Willem bewoog het met zijn stok waartegen het in krullen vloeyend zilver opsloeg en het was bij het zien en te gelijk aanvoelen iets zoo heerlijks en edels, dat het als iets heel anders was en dat toch water was.
| |
V
1
Ook kwamen zij nog door een bosch waar plaatsen waren, die een andere pracht hadden. Hier was het hoog als in een groote kerk, de groote boomen hadden heelemaal geen takken behalve aan hun toppen, de stammen waren groen en heel in de laagte hadden zij blanke zonlichtplekken, van zóo hoog er heen gegleden. Rappe, oranje-bruine eekhoorns snelden er over den grond, bleven onbewegelijk met hun zwarte speldeknop-loeroogjes en ijlden dan langs een boomstam op met het sieraad van hun mooyen grooten staart.
| |
2
Een lange vijver maakte op een andere plaats zijn bocht. Het was een oud, verwaarloosd bosch. De vijver lag dood stil met groen kroos en bruine dingetjes van de beuken en de groote beuke-takken hielden zich met
| |
| |
breed rust spreidend gebaar over hem neêr gestrekt, laag, statig en stil, terwijl het dichte bosch daarboven vol vreemde lichtloos groene openheden was.
| |
3
Verder-op was op den grond je kon wel zeggen een heele akker van lelietjes-van-dalen. Dat zijn, aan klein groen stengeltje als een heel klein nageltakje, witte tulp-vormige bloem-klokjes, beschermd door slanke, spits boven het bloeiselstengeltje uit slinkende zijige groene bladen, veel langer dan het fijn gebloemte zelf, dat hun heerlijk geurend binnenste is.
Als je keek in 't bosch zag je het licht der mooye dagen, het zilveren, zwart blauwe, er wel eens zoo maar hangen tusschen de boomen overal.
| |
4
Verder-op was er een eiland in den vijver, die daar een groot rond water was.
Dit was vol met een klein bosch van allemaal heele groote wijnkleurige, donker purperen beuken. Toen Willem en Jacob het naderden, was het bosch mat purper en zwart met het fladderend bewegen van enkele blaadjes aan zijn kanten, met het water spoelend er beneden, en er boven de blauwe lucht die vreemd was, om dat men het zonlicht er niet in zag, dat achter het bosch was verscholen. Maar toen zij er op zij van kwamen en de donker purperen hooge gebladerten lichter purper rood werden met licht zilver en licht goud zonnelicht door de blaadjes heen en over de bladertakken heen, was dit heerlijk om te zien met die blauwe lucht daar boven bij.
| |
| |
| |
5
Willem legde zich op de glooying van het groene gras aan den oeverkant. Aan zijn voeten spoelde het lieve water aldoor langzaam voorbij, ofschoon het ongelooflijk was dat dit ook zoo was, en maakte er kringen en gulden vlagen gingen er over heen en het deed alles wat water doet in zonneschijn en onder zoelen lentewind, en tegenover hem, dicht-bij, aan de andere zijde van het water, stond duidelijk een klein en geheel zichtbaar, heel hoog beukenbosch van enkel purper-roode boomen, met bladertakken, windbewogen in zilver en in licht goud zonnelicht, stil in de hemelsch blauwe lucht.
| |
VI
Het was zonne-weêr. De dagen waren verbazend licht. Als je op je zij lag in het zonnige bosch met alom zijn licht-blanke zonne-plekken met schaduwfiguren er op, zag je de schaduw van je arm bewegen op de tintelende schaduw van je lichaam, alsof die een lichtplek was. En als je op je rug lag stonden de lage sparreboomen toch zoo mooi boven je uit. Sommige van de naalden-bosjes aan de takken waren gewoon in het daglicht, maar andere hadden tintelend licht goudlicht over zich en hielden zich stil op in de lichtruimte boven tusschen de boomen terwijl die glans van goudlicht zoo zacht aan hen vlijmde dat het was als hadden zij iets onuitsprekelijk gelukkigs ontvangen.
|
|