van het rijtuig geopend en langzaam vele met zilverborduursel versierde, met zwarte stof bekleede, trappetreden voor mij neêrgespreid.
Een man met witten bef en zwarten steek op, en die ook met frisch rood doormarmerde wangen had, groette met den steek en opende mij zwijgend de glazen deur van het huis.
Ik ben binnengetreden en eerst gekomen door een vertrek, dat geheel verlaten was; toen ben ik trappetreden opgegaan en door een tweede glazen deur plotseling gekomen in de doodekamer.
Het was een kleine kamer waar vele zware donkere gestalten, de hoofden aan-gebogen, zwijgend stonden en een enkele knielde; vóór hen was een open ruimte; aan de andere zijde daarvan lag, zeer verlicht door kaarsen op zilveren kandelaars, de doode recht ter neder. De wanden van dat, waar de doode plat in ter neder lag, waren wit aan de zijden, waarmede zij hem omgaven.
Hij was beeld-schoon, gekleed in wit rag-fijn, met smalle witte krullen bezoomd, rein overkleed.
Hij zag er uit gelijk toen hij een jongeling was, in dien tijd toen hij het groote leven ging beginnen; maar als een jongeling, die rimpelloos schoon is in zijn slaap en heeft de kleuren van een grooten lentedageraad.
Hij geleek van reine was, bestemd tot offerande, en de opgestoken vingers zijner handen waren als onbewegelijke kaarsen, waarlangs veel was reeds scheen gevloeid en die met onzichtbare vlammen brandden.
Zijn twee kinderen stonden daar. Zij hadden gladde, verweesde hoofden, blond van kleur. Zij schenen omgeven van verlatenheid en stonden met hun kleurige gezichten aan den zwarten muur der onbewegelijke schaar van vreemde mannen, terwijl hun vader zoo bizonder mooi als zij hem nooit hadden gezien en als een prachtig aangekleede jonge kameraad daar bij hen nederlag.