| |
| |
| |
Mijne gedachte
Het Leven is zoo als wij ons verbeelden dat het is. Uit deze waarheid moeten wij niet de zeer bedroevende gevolgtrekking maken, dat het Leven slechts schijn is, maar de eindeloos verheugende dat wij de macht hebben het Leven te maken tot de werkelijkheid, die wij verlangen. Indien gij U hier van kondt overtuigen, dat het vermogen om uw gedachte over het Leven te richten naar willekeur, een beter vermogen is dan dat, welk U in staat stelt de voortreffelijkheid van het eene beschavingstijdperk boven het andere in te zien, dan zoudt gij zijn, wat ik U toewensch te zijn, dan zoudt gij gelukkig zijn.
Een vroeger levenstijdperk was niet schooner dan het onze en een later zal niet schooner zijn. Indien gij mij toegeeft dat de schoonheid voor ons alleen belangrijk is voor zoo ver die ons besef raakt, dat dus ons beseffen van schoonheid alleen in aanmerking komt, en dat, met díen verstande, de Schoonheid afhankelijk is van den toestand van het kijkend oog en van de plaats, die het beziene met betrekking tot het beziende inneemt, - zult gij U, wat deze stelling aangaat, bij mij moeten aansluiten.
Niet waar, of gij het schoonheid beseffende en daarom gelukkige uur zult beleven, dit wordt bepaald door den afstand waarop gij U van het bezichtigde bevindt, door het licht ook, waarin het is, maar vooral, vooral door uw innerlijke gesteldheid op dat uur.
Gij hebt wel eens gehoord, dat de liefde blind is. Ik heb mogen ontdekken - het was reeds lang bekend, maar ieder moet, in mindere of meerdere mate,
| |
| |
die waarheden weêr op nieuw voor zich zelf ontdekken - dat dit eigenlijk beteekent, dat alleen de liefde ziende is. De verliefde ziet de onbeperkte schoonheid daar, waar de niet in liefde zijnde slechts iets gewoons of leelijks ziet. Dit beteekent niet, dat de liefde het gezichtsvermogen vervalscht, maar dat de liefde het gezichtsvermogen veredelt zóo, dat het ziet wat voor den niet in liefde zijnde verborgen blijft: de alom-tegen-woordigheid der onbeperkte schoonheid.
De verliefde neemt de onbeperkte schoonheid wel is waar slechts op éen plaats waar; maar dat hij haar waarneemt op een plaats, die voor den niet verliefde in gewoonheid en leelijkheid aan alle andere plaatsen gelijk is, bewijst de alomtegenwoordigheid.
En de verliefde zelf zal de alom-tegenwoordigheid meer en meer bespeuren naarmate hij in liefde toeneemt en dus meer gelijk wordt aan de onbeperkte schoonheid, die hij bemint.
Uw levens-streven zij niet zoo zeer naar de verheffing of verrukking als naar de bewustmaking. Welk voorkomen meent gij wel, dat de verheffing heeft van één menschengeest te midden van een algemeen leven, dat zelf een-en al méer dan verheffing is!
Gij leeft voort-durend en ieder oogenblik in iets, dat uwe hoogste verheffing toch naauwlijks voor een oogenblik kan bereiken, het ziende als een noorder-licht aan de kim; terwijl, indien gij zéér oplettend zijt en uw gedachte zich in zichzelve weet te doen verdiepen, gij het zult bespeuren, aan een alom en rustig schijnend licht gelijk.
Zie, de laatste stap, dien gij deed voor gij U hier nederzette - indien gij U dien bewust kunt maken, niet scherp en kleurrijk gezien naar zijn uiterlijk en oppervlakkig voorkomen, maar als eene beweging van ùw leven op een plaats waar het zeer licht was en gij waart heel en al in het licht, waar het zeer stil en
| |
| |
onbewegelijk was overal om het zachte gerucht uwer beweging heen, - dan zult gij iets beseffen, dat u sprakeloos zal maken, dan zult gij beseffen hoe schoon uw spreken moet wezen wil het met dezen achtergrond in over-een-stemming zijn.
Er zijn kleine oogenblikken, waarop ik eigenlijk niets bizonders zie of denk, waarop ik ook niet weet beminnend of verheugd te zijn of mij iets zeer bewust, dan kijk ik op, en zie onder den lampenschijn niet iets ongewoons; maar het is of met den opslag mijner oogen ik zie dat het leven goed is - even beven, door iets dat met groot geweld buiten voorbijgaat, de kleine bloemen in den lampenschijn, en zijn weêr stil, - het komt mij voor, dat ik zulke oogenblikken voor geen andere verruilen zoû.
Dit heb ik leeren kennen, dat zoo te zijn, dat het verschil tusschen iets moois en iets leelijks U nagenoeg verborgen blijft, beter is dan zoo te zijn, dat het verschil tusschen iets moois en iets leelijks U zeer treft.
Hoe kan dat ook anders? Het mooye in het voorwerp, dat gij ziet, is de uitdrukking van de mooye inborst van zijn maker, die iets moois zag en maakte daar, waar voor een ander slechts iets gewoons of leelijks bestond; indien gij nu een leelijk voorwerp als ook mooi zijnde ziet, komt dat wijl uw inborst mooi is even als die van den maker van het mooye, en gij, min of meer zoo als hij, op het oogenblik van uw zien, in gedachte iets moois maakt van het gewone of leelijke dat daar voor U is.
Een vader, die zijn leelijk zoontje bemint, ziet die leelijkheid niet, of ziet haar wel maar kan haar niet goed onderscheiden om dat er iets gelijk aan een schoon en warm licht tusschen hen komt wanneer hij hem aanziet, waarin dat, wat het zoontje leelijk maakte, lijkt te verdwijnen. Het zijn die oogenblikken, welke die man noemen zal zijn oogenblikken van geluk.
Indien gij nu zoo gevormd mocht worden, dat àlle oogenblikken zoo voor U zijn, wat ook het
| |
| |
voorwerp uwer aanschouwing zij, - om dat hetgene wat aan een schoon en warm licht gelijk is niet uit U wijkt - dan zult gij voortdurend hebben wat gij toch niet anders dan uw beste bezit kunt achten. Gij wenscht toch wel niet anders dan gelukkig zijn?
Zoudt gij iets anders willen dan van aard schoonheid-schepper zijn? Wat kunt gij hooger begeeren dan zoo te zijn dat wat gij áanziet zich omzet in schoonheid om dat gìj het zijt, die het aanzìet?
Er zijn tijden in het leven, waarop iets heel buitengewoons met uw geest gebeurt. Het is niet, dat gij op de een of andere wijze hartstochtelijk, dat gij verontwaardigd of verheugd zijt; ook is het niet, dat gij te vrede zijt en het leven toch wel heel aangenaam vindt. Maar het is als beseftet gij nu het geheele leven op een onbegrijpelijk verhoogde wijze. Wat gij hoort en wat gij ziet komt tot U zoo, dat uw hooren en zien van tot dan toe U naauwlijks die namen meer schijnt te verdienen, en al uw zoekende denken van voorheen lijkt U nu moeizame en nutteloze bezigheid in vergelijking met het denken, wat gij thands doet, of beter gezegd, wat thands in U wordt gedaan.
Ik zeg alleen wat gij meent zoo te zijn, ten einde den toestand te kenschetsen; want waarschijnlijk vergist gij U met die meening, waarschijnlijk was, gegeven úw bizondere aard, het moeizame denken noodzakelijk om U dit geluk te verschaffen, ook al bespeurt gij de plek niet, waar de beiden aan elkaâr verbonden zijn.
Gij beseft in dezen toestand dat gij, in het Leven zijnde, te midden van de groote en eeuwige schoonheid zijt. De meest onvergetelijke uwer gewaarwordingen is echter, het verlies van het besef, dat deze werkelijkheid eene verbeelding is, en de zekerheid dat dit de Waarheid is, dat het Geluk de Waarheid is, dat uw gedachte is zich oplossend in de onbeweeglijke Waarheid buiten haar.
Hetgeen gij in dezen toestand zijt te weten gekomen,
| |
| |
is uw onvervreemdbaar bezit. In den volgenden tijd, wanneer gij er buiten zijt, kunt gij U veilig houden aan wat gij toen hebt geleerd, de opkomst van uw twijfel daaraan moogt gij zelfs niet dulden, want het is onmogelijk dat gij, door een toevallige ingeving of een plotselinge gedachte vondst, zoo als men die wel heeft, iets zoudt te weten komen in strijd met het U toen geleerde, aangezien gij wel niet meer gevoelt, maar U toch herinnert, dat deze toestand was de volstrekte waarheid zelve.
Indien gij buiten dezen toestand zijt, moet gij verlangen er weêr in te komen.
Er schijnen drie middelen te bestaan om hem te naderen.
Ten eerste, op de een of andere wijze, bij voorbeeld door over-vermoeyenis, U zoo maken, dat gij U zeer ongelukkig gevoelt. Er geschiedt dan na eenigen tijd eene werking, bij die van een wip te vergelijken. Hoe dieper gij in het ongeluk zijt, hoe hooger gij plotseling in het geluk wordt geheven.
Ten tweede, door verschillende kleine middelen, - als het denken aan zekere onderwerpen, het vermijden van lichamelijke verplaatsingen en van door die veroorzaakte afleidende indrukken - zich in toestanden van aandoenbaarheid en gevoelswerking handhaven, welke uit den begeerden hoogsten toestand zijn ontsprongen en langs welke die dus wellicht weder bereikt kan worden.
Ten derde, U gedragen als bestond de gewenschte toestand. Het schijnt dat de volledige toestand zoo goed als van binnen naar buiten van buiten naar binnen kan ontstaan. Lacht gij dus niet innerlijk, lach dan uiterlijk op dat gij, dien ten gevolge, ook weder innerlijk lachen moogt.
Geen dezer drie middelen ken ik bij ervaring als proefhoudend om den hoogen toestand te bereiken;
| |
| |
wèl zijn de laatste twee aanbevelenswaardig voor andere doelen, als: om het leven dragelijk of aangenaam te maken, en andere.
Het eerste verschijnsel ken ik bij ervaring. Echter niet als aan te wenden middel; maar als iets dat buiten U om met U gebeurt. Dit is het eenige, wat ik bij ervaring ken, maar juist óok het eenige, wat ik nìet als zelf aan te wenden middel zoû durven aanraden. Want met hetU zelf opzettelijk ongelukkig maken, weet ik niet hoe ver gij zoudt kunnen gaan en hoe lang het zoude duren vóor de gewenschte uitkomst verscheen.
Indien gij buiten den toestand der Waarheid zijt, buiten den toestand, in welken de Waarheid U het laatst is verschenen, moet gij U volgends dien toestand gedragen, niet alleen om dat dit zeer waarschijnlijk een middel is om hem weder te verwerven, niet alleen wijl in den toestand dit gedrag U als het ware is aangegeven en gij het dus te handhaven hebt tot aan de, mogelijke, volgende verschijning der Waarheid; maar ook wijl niets U liever kan zijn dan dat uw leven de afbeelding dragen blijve van het schoonste Wezen, dat thands niet meer in hem woont.
Uw gedachte zij zeer rustig en uw gelaat te vrede in herinnering aan hetgeen gij U hebt geleerd toen gij U zelf de beste leermeester waart.
Want wat wéét gij, niet waar? Indien gij deze vraag stelt, wordt deze raad onweêrsprekelijk. Het éénige wat gij weet, zoo niet met vaster dan toch met hooger zekerheid, dan die, bij voorbeeld, de indrukken der zinnen U geven, - het éénige, wat gij wéét - ook al kunt gij niet ten allen tijde aanpassende andwoorden op lagere vragen uit deze wetenschap afleiden - is dat gij leeft te midden der groote en eeuwige Schoonheid.
Indien gij dit wéét doch Haar niet bespeurt, - wat zoû uw geest dan beter kunnen doen dan zich herinneren en stil wachten?
Indien gij iets leelijks ziet, - vergist gij U op dat
| |
| |
oogenblik, want gij ziet dan immers God niet, want als gij God zaagt zoudt gij niet iets leelijks kunnen zien.
God, die is de Schoonheid, is de Waarheid. Het is dus de Schoonheid, die de Waarheid is. Ziet gij dus niet de Schoonheid, dan ziet gij de Waarheid niet. En ziet gij de Waarheid niet, dan ziet gij de onwaarheid. De onwaarheid zien is, in andere woorden, zich vergissen.
Gij kunt mijn bedoeling niet zoo stellen, dat in zekeren toestand van verheffing alles U schoon toeschijnt. Want datgene, waarover ik spreek is alleen een ‘toestand’ te noemen naar zijn verschijningsvorm in de lagere orde en ik noem het zoo wijl ik in deze orde tot U spreek; en het kenmerk van dezen toestand is juist, dat zij U iets anders dan toestanden leert kennen en U in aanraking brengt met de objektieve waarheid.
Gij zult niet sterven. Indien gij aanneemt dat gij, in hoofdzaak of in grootste eigenlijkheid, zíjt datgene, wat in U was, toen gij de waarheid beseftet, - dat hetgeen gij ‘ik’ noemt meer dát was dan het is wat gij ziet indien gij nú uw handen ziet of uw gestalte in den spiegel, denkend de eene of andere nietige gedachte; indien gij aanneemt dat gij zìjt uw besef der, Eeuwige, Waarheid en Schoonheid, dat gij dus, - om het, bij overeenkomst, even zoo te noemen - deel der Eeuwige Waarheid en Schoonheid zijt, dat is: dat zelve zijt, - zult gij dus niet sterven.
En uw ‘lichaam’. Het is maar zeer betrekkelijk, dat daarvan gezegd kan worden, dat het sterven zal.
Even als uw gedachte leeft uw lichaam, op in de tijdelijke orde ‘voortdurend’ te noemen wijze, in de Eeuwigheid. Gij beseft dit maar zelden, doch het is ‘altijd’ zoo.
Gezien van de ontijdelijke of eeuwige orde uit, leeft uw lichaam, nu, op dit oogenblik na dat het, gezien van de tijdelijke orde uit, gestorven zal zijn.
Er zal een uur komen, waarin gij zult zeggen:
| |
| |
‘ik ga nu sterven’. Gij zult dan echter spreken van de tijdelijke orde uit, dat is die, waarin men de onwaarheid ziet en zich vergist.
En indien gij, op het oogenblik vóor uw dood, volgends de ontijdelijke orde kondt denken, en dus de Eeuwigheid uws levens in dat oogenblik beseffen, zoudt gij niet weten wat volgends de tijdelijke orde met U ging gebeuren.
Gij zoudt het niet weten, wijl uw gedachte het niet zoû onderzoeken, wijl die niet zoû onderzoeken daar zij in haar eigen aanwezigen toestand de volkomen bevrediging vindt, wijl gij van het licht der ontijdelijke orde uit niet zoudt kunnen zien in de duisternis der tijdelijke.
Ik doe U nadrukkelijk het verzoek, dat ik reeds min of meer te verstaan heb gegeven, uit mijne woorden geene, door mij zelf niet aangeboden, afleidingen te maken. Geeft mijn mededeeling kern noch ontwerp voor een levens-stelsel, - ik geef wat ik heb en ik zeg alleen wat ik zéker weet, - dit is reeds iets -; is het ten slotte alleen een kleine schakeering van het geestelijk leven, een enkele gemoeds-ervaring als een andere, - ik ben te vrede, indien het in het een of ander donker leven gezien wordt als een blauwe plek, ter grootte van een matrozenhoed, aan de lucht.
|
|