| |
| |
| |
In Artis
Er zijn mooye dingen in Artis. Mooye kleuren. Mooye kleuren-combinaties. En kleuren zijn een heel ding voor een mensen.
Men ziet eerst de Kameelen. Dit zijn goedige beesten. Zij zijn wonderbaarlijk om te zien, hun grijs is niet leelijk, echter ook niet mooi, en uit hun eerder leelijken dan mooyen kop, - met allerlei kapselachtige verhevenheden en geitachtige aanhangselen - over 't geheel iets als het hoofd van een bejaarde ongehuwde dame met een kleinen astrakan visite-hoed op - kijkt hun oog verstandig en goedhartig naar de bezoekers. Zij zijn eerder leelijk dan mooi, maar zij zijn wonderbaarlijk van vorm, hun rug is gelijk aan een paar berg-kegels, waartusschen een hoog-gelegen berg-pas is. Zij hebben het achterlijf van een paard en het voorlijf van een Amerikaanschen Bison.
Voorbij de Lama's gaande, vindt men de ‘Zangvogels.’ Dit is een der mooiste afdeelingen van de verzameling. Hier is iets moois. Bloemen zijn mooye dingen. Een bloem is echter nooit alleen. Indien er geen andere bloemen onmidellijk om heen zijn, is er toch een grond en een ‘achtergrond’ bij. Iets nu, dat op zich zelf mooi is, vertoont zich niet alleen niet als zoodanig, maar kan eenvoudig leelijk worden, waar het slecht omgeven is. Om een goeden ruiker of een goed bloemperk te maken, moet men een kunstenaar zijn.
Weinig tuinlieden zijn kunstenaars; daarom ziet men zelden mooi bloemen of mooye bloemen, wat het zelfde is. Maar vele der zangvogels, - zoo gezien binnen de neutrale kleuren hunner omgeving in Artis - zijn
| |
| |
mooi. Ofschoon men niet kan zeggen dat de vorm der vogels, afzonderlijk beschouwd, ons mooi toe-schijnt, is het toch wel wijl de kleuren vereenigd met deze vórmen niet minder dan wijl de kleuren in déze kleuren-samenstelling hier voor-komen, dat het zoo mooi is.
Men heeft deze kleuren-combinaties, voor zoo ver het, wat betreft de verhouding in grootte tusschen het voorbeeld en de navolging, mogelijk is, slechts over te brengen, - men heeft enkele dezer kleuren in, gelukkige, ánder combinatie, slechts aan te wenden, - voor behangsels, voor japonnen, voor wat dan ook - om iets voortreffelijks te verkrijgen. Men herkent bij deze kleine vogels, - zooals ook bij enkele andere dieren - de kleuren, die alleen in zeer goede kunst voorkomen: bij de Japanners, in middeneeuwsche getijdeboeken, op schilderijen van Primitieven, bij heel enkele oude weefsels of borduursels. Het moet dus verbazend móeilijk zijn om zoo een kleur precies weêr te geven, of liever: zéldzaam voor de menschen om het te kúnnen doen.
Gij zult wel eens, op een vrouwenkleed, op een vuurscherm of op een wand, vogels hebben afgebeeld gezien, waarvan gij hier de modellen ontwaart, - nauwkeurig en vaardig gedaan, met de verdeeling van het rood, het groen, het blauw, het grijs, juist in de vormen, zoo als die hier in het leven voorkomen, zóó, dat gij dádelijk den vogel herkent - meen echter niet, dat daarom die afbeeldingen, in den zin van schoone kunst, veel waarde zouden hebben. Waar de werkelijke vogel groen is, is ook deze kúnst-vogel groen, waar grijs grijs, met precies de zelfde omtrekken, - maar leg dit groen naast het groen van het leven, en gij zult zien, dat 't hetzelfde groen toch aller-minst is; en mocht, hoe dan ook zoo gekomen, het kunstgroen het zelfde groen als in het leven toch wel zéer werkelijk schijnen te zijn, en daarom, zoodra dit grijs naast het groen
| |
| |
te zien komt, het groen ook niet zóo mooi meer lijken als wij het in het leven zagen....
.... Maar, het is niet het zelfde groen... beide groenen zijn licht-groen, beide groenen zijn blauw-groen of geel-groen, zeker, maar tusschen dìt eene en dát andere lichte blauw-groen is het onderscheid om zoo te zeggen oneindig grooter dan tusschen licht blauwgroen en donker zwart-groen beide in het leven of beide in ‘de kunst’.
Het is opmerkelijk, dat de natuur, - lang niet overal maar - in heel enkele harer verschijningsvormen, volkomen levende kunstwerken heeft doen ontstaan. Daartoe behooren vele der zangvogels.
Is het niet zéér opmerkelijk, dat het juist de zángvogels zijn?
Niet ver van de Zangvogels de Slangen. Daar wij nu in Artis zijn, niet om den wille van het natuurkundig interessante maar alleen om wat ons, - even als op een kunst-ten-toon-stelling - onmidellijk treft door zijn mooiheid, verwijlen wij bij den Boa Constrictor. Er zijn er twee, en beide zijn juist in beweging. Bij zekere wendingen van zijn zeer lange lichaam, - gedistingueerd, in aesthetischen zin voldoende, maar niet streelend of indringend mooi van kleuren-combinatie - geheel léélijk is trouwens geen enkel beest, het burgerlijk marmotje vormt toch nog zijn eigen harmonietje en de griezelige mol heeft toch een fraai grijs velletje - bij zekere wendingen van zijn lang lichaam, vertoont zoo een Boa Constrictor een blauwstalen glans als dof bliksem-weêrspiegelen.
Na de Slangen de koper- en leder-bruine Apen, éen boven in den grooten donker-groenen boom, éen op het licht-groene gras van hun perk, éen jonkie, door den oppasser aan zijn borst gedragen.
Na de Struisvogels, de Zwanen- en Pelikanenvijver. Kleine zwarte zwanen duiken en blijven ongeloofelijk
| |
| |
lang onder water. De Pelikanen, zoo als zij daar staan op het drooge, zijn een soort deftige oude mevrouwen, die zich toch nog heel jong uitdosschen en met ontzachlijken veêrenpronk, waarvan de witheid geen witheid maar blankheid is, die daarom mooyer is dan sneeuw,- dan room-, en dan wolkenwit. Een Ooyevaar staat er ook bij, onder bij den paal van zijn nest, dat verheven is boven de boomen.
Den Bison en eenige kleine herten is men ook reeds voorbijgekomen. De zwarte Bison gelijkt een negervorst op vier pooten, die ernstig en bezadigd genoeg is om geen sentimenteele maar een belangen-politiek te voeren. Hij lacht nooit, hij houdt zich bedaard en zit vol pruiken van pik-zwart kroeshaar.
Bij de Herten, die ook nog elders zijn in den tuin, zijn mooye herten, - zulke groote geweyen op zulke betrekkelijk kleine dieren-lichamen! De meesten kijken goed en trouw, hoewel niet met den heerlijken blik van de ree.
Maar een ‘mooi hert’ is nog niet ‘iets moois’ in den zin, zoo als wij dat bij de zangvogels bedoelden. Een enkel klein hert, - is het niet het David's hert uit Noord-China? - heeft een oranje, wit doorvlekte, huìd, die als bedde-kleedje wel aardig lijkt. Het groote Wapiti-hert, trotsch staand met de architecturale verheffing van zijn gewei, is het eenige, dat kijkt met een stillen toorn in zijn oog. Maar alleen het oog van de ree is gelijk een bezielden edelsteen en behoort tot ‘het mooye’ in hoogeren zin.
Dat mooye bezitten ook de Flamingo's in niet geringe mate. De vorm dezer dieren is in zijn geheel, wanneer zij ten voeten uit op den droogen grond staande gezien worden, meer belangwekkend dan mooi, daar de ròze pooten, voor mooiheid, al te dun en al te lang zijn. Maar prachtig, - mooi als van dieren uit het engelenrijk - is het wit met het lichte rood en het ròze hunner lichamen en vleugelen. Zij staan daar zoo, als
| |
| |
een lust voor het oog, op de ròze ranken hunner pooten, slank, teêr en fijn, met al hunne neêrgelegde blanke vederen, het oog smult aan de fijne, als even aangegeven, plekjes ròze en licht rood, hier en daar aan de vleugelen, als plotseling een de vleugelen klept en wij zien, dat de vleugelen aan de binnenzijde en het lichaam daar-onder, nog een schat van die lichte, fijne tinten hielden verborgen.
Voorbij de Roofdieren en Runderen - de geele wollige leeuw, een tijger met een vel gelijkend de kleur van sommige gespikkelde hoorn-schelpen, die de langs gaanden met ronde zee-groene oogen aanstaart, - voorbij de Adelaars en Gieren, de Olifanten, den Tapir, de Nijlpaarden - verbazende verschijningen wat betreft den indruk, dien hun uiterlijk op het gemoed maakt, tot de soort der Kameelen en Bison's behoorende -, voorbij de aardige Giraffen, en terwijl men vervuld blijft van reminiscenties aan Japansche kunst en men den niet mooyen maar van vorm en kleur zéer intressanten Cameleon (of het cameleonachtige wezentje, den zoölogischen naam herinner ik mij niet zeker) met het licht amandel-kleurig houterig lijfje, waar in de oogkassen een doffe, amandel-kleurige rondte aldoor langzaam draayend verschuift, in welks midden een kijkende kleine speldenkop, dat de pupil schijnt te zijn, zich bevindt, - terwijl men dezen maar niet vergeten kan, - nadert men de Zeeleeuwen.
De Zeeleeuwen zijn monumentale scheppingen, die als natuur-beeldhouwwerk mooi zijn. Zij zijn in hun soort volkomen gevormd, - de Zeeleeuwen behooren waarschijnlijk tot die dieren, die het meest, tot in moeilijk op te merken hoedanigheden daarvan, hun oorspronkelijk voorkomen hebben behouden, doordat zij in hun tegenwoordig hôtel niet zoo geheel anders leven dan zij in het wild gewoon waren - zij zijn als schepsels van levend metaal, en schijnen, wanneer zij in onbewegelijke houding hun roepstem doen klinken,
| |
| |
thuis te behooren op een paleis-poort of tempeldak van den ouden tijd, vanwaar zij hun klachten over het onbevredigende van het aardsche leven opwaarts zonden.
Van de Zeeleeuwen af, komt men aan de afdeeling der verzameling, die de, naast het huis der zangvogels - altijd alleen in aesthetischen zin gesproken - schoonste bezitting van het Genootschap bevat: het Aquarium.
Om elders te kunnen aanschouwen wat men in het Aquarium ziet, zoû men, naar gissing, een duiker met een voor het schoone ontvankelijk gemoed of een voor het schoone ontvankelijk ander beroeps-mensch, die tevens het duikers-vak verstond, moeten zijn.
De visschen zijn gezond, men ziet het hun glijdende, zwervende, ijlende bewegingen aan. Wanneer zij op het drooge zijn, lijden zij en vermindert hun schoonheid. Hier alleen ziet men ze, zoo als zij werkelijk in het leven zijn, en hoe schoon zij zijn. Het water, het licht, zoo als dat het water doorschijnt, bevordert deze mooiheid. Maar voor deze omgeving zijn zij immers juist geboren. Het is geen kunstmatige vermooying. Zóo is hun voorkomen in de natuur. Deze, toch toen ook bestaande, schoonheid, hebben onze voorouders, voor zoover Aquaria hun vreemd waren, dus niet gekend.
Alles - vooral in het groote bassin aan de linker zijde van den ingang - is hier geheimzinig mooi. Ook het geluidloze komt er bij. De visschen, die hier hun water hebben, zijn misschien nog meer volkomen van kleur dan de zangvogels, die, hoe goed ook verzorgd, toch nu niet meer in die afwisseling van schaduw en zonneschijn, van wind en windstilte, van droogte en regendruppeling, leven, welke ze in de groote natuur omgaf.
Van de alledaagsche, tin-kleurige, haringen af, tot de rijkst-uitziende, vreemde en zeldzame, vischsoorten
| |
| |
toe - allen zijn mooi van vorm en van, door het water voortdurend frisch gehouden, kleur, kleur-overgang, kleur-schakeering.
Ròze, ròze-oranje, teêr-rood, gestreept en geschubd en gevlekt, donker-paarsch, purper, licht-zwart, goud en diep rood, als in ongeziene kleine koningsmantels, als, tot levende voorwerpen samengetrokken, lenteochtend- en herfst-avond-hemels, op zijn zuiverst, op zijn fijnst, gaan hun slanke lichamen boven het poederfijne, bleek-geele zand, tusschen de zeegewassen, door het bleek-lichte water, in zwenkende vaart of in dommelend dralen, heen en weder, terwijl enkelen in de hoogte drijven te slapen schijnen, door een heel stil gewaayer van enkele borstvinnen opgehouden. Een stille pracht als van deze glazen-kasten, bereikt geen andere juweelen-uitstalling ter wereld.
Behalve het reeds genoemde, en veel ongenoemds, - de bruine landheren, met hun kleine oogen, de sneeuwwitte ijsberen met hun breede zachte pooten, - de wolven, de hyena's, de overdreven Kangoeroe's, - vinden wij nog de aardige vellen der Zebra's de zacht-grijze ezels met hun zwarte rug-kruisen, en enkele mooye plekjes bij de Faisanten, waarlangs de uitgang van den tuin weêr wordt gevonden.
|
|