| |
| |
| |
Als het dag wordt....
| |
| |
Als het dag wordt....
Eerste Gedeelte
1.-
Boven de stad was het nog donker en woei een beetje wind. De lucht was nog zwart blauw met zilveren sterretjes er in, maar aan éen kant was de lucht bleek blauw. Daar was nog maar een enkele ster te zien, en verder op, naar het Oosten, werd de lucht wit.
Boven het glazen dak van Adriaans huis was het ook nog heel donker. De stukken glas lagen daar als een soort van dakpannen van glas met het onder-eind van den eenen over het boven-eind van den anderen, en die reepjes, waar dat zoo was, waren grauw-achtig en troebel.
Onder het glazen dak, in de groote ruimte binnenshuis met de witte muren, was het donkerder dan daar buiten ofschoon het wit van de muren toch altijd door het zwart van den nacht was heen te zien.
In deze ruimte was het venster van Adriaans kamertje van buiten met veel donker, dat iets is, dat je niet aan kan raken, er tegen aan, maar daar door heen zag je toch het glas van de ruiten en dat die ruiten vierkanten waren in de lichtkleurig houten lijsten van het raam.
Binnen-in het kamertje van Adriaan was het bijna pik-donker en het gordijn van het bed en het gordijn, waar achter de kleêren hingen, zag je wel, maar volstrekt niet met hun vorm heelemaal, en van hun kleur zag je niets. Zij waren zwart en met licht-zwarte
| |
| |
doezeligheid nog er om heen, alsof hun zwart nu door randen van iets lichter kleurige schaduw was omgeven.
Toch waren ook de gordijnen niet zoo zwart als het maar kon, want door het venster kwam altijd een beetje lichte schemerschijn door de heele kamer heen en zoo zag je dat de gordijnen toch geen zwarte gordijnen waren maar dat het maar de losse nacht was, die ze op het oogenblik zwartachtig maakte.
In het kamertje was niets dat bewoog en het was er stil. Je hoorde niets als je er stond. Je hoorde alleen, als je je over het bed had heen gebogen, heel stil adem halen.
Buiten werd het zachtjes aan lichter in de ronde lucht, van uit het Oosten. De plek bleeke blauwheid breidde zich zonder dat je het zag gebeuren hoe langer hoe meer uit en de heele lucht was nu al lichter van kleur, maar toch waren er nog wat sterretjes in, die net als vonken waren.
| |
2.-
Onder het glazen dak werd het ook lichter en de witte muren werden witter. En in Adriaans kamertje werd het ook lichter, zoodat je de dingen er begon te kunnen zien ofschoon het nog donkere schemering was en de dingen, die bij het behangsel waren, vooral vreeselijk donker leken en met licht zwarte randen er om heen, die op het behangsel zelf recht af geschilderd schenen.
Het gordijn van het bed was aan allebei de kanten heelemaal open geslagen over de schotten aan het hoofden-eind en aan het voeten-eind heen en hing in een vorm zoo lichtelijk ingezakt van soepelheid en met een gelijken bocht aan weêrskanten naar beneden boven den slaper heen en dan zoo recht en zacht af langs hem heen naar beneden, zoodat hij er heelemaal tusschen lag zonder er door te worden aangeraakt, en het was of het door de schemering zachter dan anders
| |
| |
was en tusschen zijn plooyen was veel zacht-kleurige donkerte van boven naar beneden.
Het bleef geheel onbewegelijk terwijl het langzaam aan lichter in de kamer werd en het zelf ook lichter werd en met een schemering van kleur werd getooid.
Toen het lichter werd, werd de onbewegelijke slaper aan alle zijden meer en meer omgeven met verscheidenheid van kleur en kwam hij zelf te zien, liggend midden in de openheid van het kamertje, met de bladen van de gordijnen en het behangsel en alle dingen in zachten schijn dood-stil om hem heen en die het licht ontvingen, waarnaar het kamertje met zijn vensters onbewegelijk open stond.
| |
3.-
Zijn hoofd was op het kussen van het bed en zijn twee handen lagen op het dek. Onder zijn haren, die kort waren en naar voren stonden boven aan zijn voorhoofd-blank, was niet in 't midden maar alleen daar naast te zien hoe zij aan zijn hoofd bevestigd waren. En dan op zij, achter aan het lichtere slapenblank, waar niet het schaduwtje van de bovenharen over was, was dat heel goed te zien. Daar waren de haren wat lichter van kleur en zij lagen er langs, stil neêr langs de effen slaap, naast elkaâr als naaldjes van zij in een bosje. Lager was ook nog een vlokje. Dit lag, luchtig want het raakte het blanke vel er onder bijna niet aan, van onderen in een spits sliertje eindigend voor het oor. En dit was zoo leuk misschien, om dat daaronder geen haren meer waren, maar alleen het blank van zijn blanke en licht roode wang. De haren waren bruin boven aan en van boven naast zijn gezicht, en dan zag men ze onder en achter de oortjes nog eens weêr.
Boven op zijn hoofd waren de haren met donkerder plekken waar ze wat opgestreken stonden en je tegen de haren in keek en met lichtere waar ze neêrliggend
| |
| |
waren en je over hun bruinheid en hun zachtheid heen keek. Je zag dat het overal vele afzonderlijke haartjes waren, en toch waren zij samen éen iets als het haar. Om zijn hoofd heen was het groote witte kussen, het lag een beetje schuin op, en was vlak en week. Onbewegelijk hing aan een van zijn vier hoeken de witte veter met den koperen nestel waarmeê de sloop was dicht gemaakt. Onder zijn hoofd was een diepe plek midden in het kussen, waarvan naast zijn hoofd de uiteinden waren te zien. En van alle kanten waren korte licht zwarte schaduw-schichten in het kussenwit van uit die plek.
| |
4.-
Zijn voorhoofd was een blank vlakje, van boven tot het haar, van onderen tot de twee wenkbrauwen. Het was zoo glad en blank, het velletje daar. Er was geen pukkeltje op en geen smetje en geen liggende rimpelstrepen er over, en geen korte staande streepjes van rimpels in 't midden onder-aan.
Onder aan het voorhoofd was zijn eene wenkbrauw en daarnaast, even verder, had hij er nog een, zoo als alle menschen het hebben. Deze was daar als een smal vogelveêrtje. Hij was aan 't einde bij de slaap lichtelijk in bocht gegroeid boven om het oog, om daarmeê samen iets van vorm te zijn. Als een licht veêrtje lag hij daar. De haartjes van den wenkbrauw lagen allen gedwee neêr en maakten daar zoo samen dat aardige zachte haaltje dat daar was, donker kleurig in het blanke gezicht van den stillen slaper.
Al lang was de morgenschemering geweken en was het licht overal op zijn gezicht en zijn handen, toen hij nog maar altijd door sliep. Zijn oogleden die groot en blank waren, lagen gesloten met de fijne licht zwarte haartjes er onder aan.
| |
5.-
De kamer was heelemaal licht en heel kleurig ge- | |
| |
worden om hem heen, zonder dat hij er iets van had bespeurd. Dit was gebeurd heel in de stilte en met heel langzaam onmerkbaar bewegen. Het bedgordijn was geworden van breede banen, licht groen, heel licht groen, de eene, en de andere daarnaast van licht paarsche bloemen op een wit paarschen baan. De steun, die het bedgordijn hield, was purper zwart geworden met een afzetseltje van geel bruin en de ronde knop van boven er aan in de kamer was ook zwart met een ander donker kleurtje er door heen en een groote lichtplek. De ledikant-schotten waren ook zoo en dan was er midden door heen een soort van onregelmatig gestreep in een kleur zooals de afzetkleur, van vorm zoo als het gestreep dat een jongen maakt in zijn kladschrift als hij even buiten zijn werk zit te turen, en dat niets beduidt.
De waschtafel en het tafeltje en de stoel-leuning waren bruin geworden van verschillende tinten van bruin. En de lijst van den spiegel was zwart geworden met twee vergulde biezen er bij en de spiegel zelf was een spiegel geworden van de kleur van zilverwater en spiegelde in de stilte en terwijl niemand het nog zag bijna het heele kamertje weêr. En het behangsel was oud wit geworden met ruitfiguren vormende streepen er op en de zitting van den stoel was oud rood geworden, en het vloerkleed donker-grijs en de balkjes boven licht-grijs en het gordijn, waar de kleêren achter hingen, geel bruin met zwarte figuren, en alles had de oude kleuren aangenomen van den vorigen dag, en zag er zoo uit als het de laatste maal was geweest dat Adriaan het had gezien.
Het behangsel was lichter op de muur die naar het venster toe was en op de muur achter het bed tegenover het venster, en was donkerder op de muur naast het venster en onder het venster. Het gordijn voor de kleêren hing stil met zijn plooyen neêr onder zijn grijzen houten kap. En over de leuning van den stoel
| |
| |
bij het bed hingen Adriaans kleêren en andere lagen er weêr op de zitting van en zijn schoenen stonden stil op den vloer.
| |
6.-
Adriaan lag op zijn zij naar de achtermuur toe, zijn knieën lagen een beetje opgetrokken, en hij lag zoo als was hij onbewegelijk geworden op het oogenblik dat hij iets heel vertrouwelijks zeide, schuin de hoogte in, naar iemand toe aan wien hij zich zelf in gedachte geheel had gegeven. Onder zijn oogharen was een klein schaduwtje onder op het dichte oog, en op zijn wang, waar het lichtelijk blank en blank bruin en heel lichtelijk rood was, waren heele kleine donker bruine ronde stipjes hier en daar, een heele boel. Onder zijn kin was het plekje waar het bochtje was, waarmeê het benedenvlakje onder zijn hoofd van voren over ging in het recht-oppe van zijn hals van voren. De haren boven zijn oor en achter zijn oor en in zijn hals waren droog en niet neêrgedrukt zoo dat zij daar neêr stonden tot een eindje van het vel af en men er met zijn vinger onder tegen aan had kunnen voelen en dan iets duns en buigzaams en dat niet weggleed had gevoeld. En die korte haren waren met een heelen zachten glans en er onder was op het blanke velletje een klein schaduwtje nauwelijks zichtbaar, en die haren waren niet op een plek maar op alle plekken donker bruin van kleur, en boven op zijn hoofd, boven aan zijn achterhoofd, een beetje naar den linker kant, daar was iets bizonders en dat was zijn kruin. Daar was het rond en je zag wat van het vel, dat natuurlijk ook onder zijn haren was, daar door de haren heen. Uit dat vel waren zijn haren opgegroeid, maar aan het kruintje lagen de haren niet één kant uit maar waren van dat middenpuntje uit daar opgegroeid in de rondte. Die het dichtst bij het vel-rontetje waren, stonden hier recht op en die verder af waren, lagen pas weêr en
| |
| |
dit maakte een figuurtje op zijn hoofd zoo als er maar éen was in 't geheel.
| |
7.-
Aan de kleine zijde van zijn hoofd, die nu boven lag, was zijn oor. Dit was op zij, niet voor in zijn gezicht, en dichtbij zijn haar, waar niets van zijn gezicht meer was. Dit was zijn kleine oor. Dit was iets, dat bij zijn gezicht behoorde, en dat er toch niet zoo een stukje zelf van was als de andere dingetjes, die er bij hoorden. En dit was in en ook naast en op zijn hoofdje en er tegen aan. Dit was daar zoo gegroeid en was zacht naast zijn hoofdje gebleven. Als er wat was, zoo dat hij keek, dan had hij het hiermeê gehoord. Hiermeê hoorde hij al wat hij hoorde, van zijn moeder en zijn vader en van den grooten wind, als die door de stad was en het pruttelend nabakken van de goud-bruine saus om het vleesch in den lampenschijn. Nu was het rood, zeker om dat hij er op het kussen meê had gelegen. Een beetje zacht rood was het nu. Dat rood was door zijn blanken vorm heen geslopen en had dien zoo gelaten als die was, met de slanke oprondinkjes en omgebogenheidjes, maar had daarbij dat vormpje nu mooi rood gekleurd. Dit oortje kon de vader aanvatten tusschen zijn vingers en zijn duim, en als het rood was was het ook warm, dat was altijd, dat wist de vader wel.
Zijn oortje was rood en zijn haar was bruin en zijn wangetje was blank. Zijn wangetje was blank, het was van zijn oog van boven, waar het schaduwtje lag, en van zijn neusjes-kant tot naar het voorstukje van zijn oor op zij, dat eigenlijk nog heelemaal aan het wangetje vast was, en van onderen, zijn kleinen mond, voorbij tot aan zijn kin op zij, en recht van onderen met een eigen ombuiging toe naar onder zijn wang tot waar zijn hals was. Het was zoo blank en blank bruin, met heel fijn rood er door ook als je dacht dat het alleen blank was en het was zoo rond naar voren toe dat je het als iets bloeyend donkers kon
| |
| |
zien tusschen jou en het vensterlicht en het was zoo rond er om heen van boven tot beneden langs de kanten om dat het ook van onderen gelijk uit was in zijn kin, die niet met een aparte lijn daar was naar beneden.
Met het kinnetje meê maakte het met het andere wangetje samen de rondte van zijn heele gezicht.
| |
8.-
Boven Adriaan was stilte en licht en daarin stond ook om hem heen alles van zijn kamertje. In zijn waschtafelkan en in zijn waschtafelkaraf was het weeke water, waar je met je hand door heen kon steken. In de kan lag het bovenvlakje daarvan stil en het was van omtrek rond en het was donker wit van kleur maar van boven met een klein weinigje lichtglans en het was heel doorzichtig, zonder iets er in zoo dat je de rond-om zijnde muur en den bodem-schijf van de kanneput kon zien. En in de karaf zag je het water van alle kanten. Dáar was er géen soort witte groote eyerschaal om heen, of vaas van eyerdopjes-goed, zoo als bij de kan, maar de karaf zelf, de rond-bollige, buikige, naar boven zich rond versmallende, waar hij een glazen halsbandje had, en dan weêr een beetje breeder uitmondende, karaf, was zelf van waterkleurig goed. Hij was doorzichtig van op-zij meer nog dan als je van boven door het kleine boven-rontetje er van naar beneden keek, en bovendien was hij nog zoo goed als een kleine ronde spiegel in de kamer.
| |
Tweede Gedeelte
9.-
Onder het dek van Adriaan, onder de witte sprei met de regelmatige figuren van rijen witte bolletjes er
| |
| |
op, bewoog iets. Zijn voet van het bovenst liggend been kwam lager over den anderen voet heen, en het dek zelf, het dikke dek van lagen boven elkaâr, bewoog meê, want de plek er van daar zonk een klein beetje neêr, maar Adriaan scheen toch nog door te slapen.
Toen werd hij wakker zonder iets van zich te bewegen. Hij zag tegen zijn oogleden van binnen aan, waar een doffe wemeling van duisternis was voor heel dof rood-goud-achtig en dof blank licht. Toen deed hij zijn oogleden open, zijn oogen bewogen en schenen dadelijk heelemaal onbewegelijk te blijven. Hij scheen alles tegelijk te zien zonder iets in 't bizonder te zien, en het was of hij dacht.
Toen deed hij zijn oogleden weêr toe en hij bewoog zich van op zijn zij naar op zijn rug, binnen het bed, tusschen het bed en het dek, dat allebei vlak aan hem was.
| |
10.-
Toen deed hij zijn handen naar boven zijn hoofd en deed ze daar aan elkaâr en boven zijn hoofd voelde hij zoo die vertrouwelijk elkaâr vast namen en hij was niet verwonderd en hield zijn oogen toe. Toen kwam weêr een van zijn handen, dat zijn linker hand was, naar beneden, terwijl de andere, de rechter hand, met het binnenste open naar boven en de vingers een klein beetje van mekaâr, een eindje daarboven daar over heen omgebogen, daar heel boven liggen bleef. En met zijn linker hand kwam hij aan zijn gezicht, hij kwam even aan zijn ronde wang en toen nog even boven zijn oog. Hij kwam aan zich even schuchter en onbeholpen als aan dingen, die niet zijn hoofd of lijf of zoo waren, omdat hij nog heel jong was en zij allen hem het zelfde waren. Hij voelde zijn hand aan zijn wang en hij rook zijn vinger, die op zijn bovenlip was en onder aan zijn neus even kwam. Hij voelde de warmte onder het dek en dat het dek zelf niet hard en niet zwaar was om op te heffen, maar dat het zacht
| |
| |
over hem heen lag tot boven aan toe, tot op zijn borst.
Toen deed hij allebei zijn handen even weêr onder het dek en het dek een beetje hooger. Toen voelde hij de koelte van den ochtend over zijn gezicht en zijn warme oogen die gesloten waren. Toen wreef hij zijn eene voet over den anderen terwijl er een kleine tinteling door heen ging, daar in de laagte, heelemaal aan 't andere einde, ver van zijn gedachte af. En toen braken, terwijl hij heel stil lag, zijn oogen open, aan den ooghaartjes-rand en toen dacht hij er niet meer aan, dat hij zijn oogen weder sluiten kon. Zijn achterhoofd, waar zijn haren waren, was warm, zijn gezicht was koel en hij zag alles in het licht om zich heen, dat tot aan zijn oogen was. Hij keek met zwart-bruine oogen en hij zeide hard-op fluisterend in zichzelf langzaam eenige woorden zonder zin om zich te hooren spreken in de lichte en koele stilte van het leven.
| |
11.-
Hij zag zijn bedgordijn, hoe dat niet effen was en zonder patroon, maar hoe het had twee banen of breede streepen, niet liggend, maar van boven af naar beneden toe, schuin nu staande in den vorm van het gordijn.
Fluisterend neuriënd en zijn oogen wijd open, met opgetrokken wenkbrauwen onder kleine rimpels in zijn voorhoofd-blank, draaide hij zijn hoofd zacht op het kussen, naar alle kanten kijkend langs het gordijn. Hij keek naar boven en verplaatste dan zijn blik in eens naar op zij waar ook nog iets was.
De banen, die het gordijn had, door rechte streepen van elkaâr afgescheiden, waren naast elkaâr, van boven naar beneden neêr of op naast elkaâr van beneden naar boven. Zij waren verschillend van elkaâr. Zij waren met figuren en zacht van kleur. Er waren er vele naast elkaâr. Zij waren om en om gemaakt en de eene was anders van figuren en kleur dan de andere.
| |
| |
De kleur van de eene baan was groen en het was heel licht groen, en het was zacht gekleurd, en de kleur van de andere baan was bleek paarsch en in het bleeke paarsch waren licht paarsche figuren, óok paarsch maar heel anders dan het bleeke paarsch waar zij op waren. Het bleeke paarsch was zoo bleek dat het bijna wit leek. En daarin waren de veel donkerder maar toch nog licht paarsche figuren. De baan met het lichte groen was niet met sterretjes of bloemen, maar met strépen van licht groen, van licht groene kleur overal gelijk van kleur en recht van rand, heelemaal, zonder éen fout, recht getrokken op den witten baan. Van boven tot beneden gingen zij. Overal waar de baan was, waren ook zij. En de licht paarsche figuren op de baan daarnaast, die ook klom tot heel in de hoogte naast de licht groene baan, overal met die meê, waren iets dat je duidelijk herkennen kon, waren een soort van blóémen-figuren. Je kon kijken daarheen, en dan een beetje hooger kijkend opgaan tot heel naar boven. En al zag je al wat hooger was terwijl je lager nog keek, dan kon je toch daarna naar dat hooge weêr kijken al zag je dan het lagere ook half nog meteen. En je kon gerust even niet kijken en dan weêr gerust kijken want je hoefde niet bang te zijn dat het verdween. Het was daar altijd, 's ochtends vroeg en 's avonds laat en den heelen dag door en den heelen nacht ook als hij het toch niet zag, het was het gordijn, het gordijn van zijn bed, het was er toch altijd, zijn bed-gordijn.
| |
12.-
Hij vatte het laken met het dek er onder van boven met zijn handen aan en trok het wat hooger op, tot halverwege zijn gezicht. En hij zette het een beetje uit, met zijn handje daar bewegend vlak aan zijn gezicht en bewegend in die kleine ruimte naar beneden toe, die daar was met het dek er voor en met zijn
| |
| |
kin en de onderste stukjes van zijn wangen er achter. Maar toen leî hij al weêr gauw het dek naast den linker kant van zijn hoofd en ging er naar toe op neêr liggen kijken met een omkeering van zijn heele lijf, waardoor hij met zijn beenen, onder in bed, koude plekjes voelde naast het warme, waar zijn beenen hadden gelegen. Hij lag daar maar zacht te bewegen met zijn blank gezicht met den keinen rooden mond, en de bruin-zwarte oogen met de op en neêr gaande groote blanke oogleden met hun rij van zwarte haartjes er onder aan, met het bruine haar er boven, daar, tusschen het witte kussen en het witte dek. En hij zag nu het laken. Het was gemaakt van allemaal heele kleine witte uitspruitseltjes naast mekaâr en je zag er op sommige plekken een dikker wit bubbeltje tusschen. Zij lagen met de vlakjes, de op-muurtjes en de schuine hellinkjes van het dek meê en met zijn breede omgebogenheden. Het dek, met het laken het bovenste, lag geheel omgebogen. Zijn buiten-vlakte was zilverig licht met een fijn lang-uit driehoekig schaduw-schichtje, alleen van het hellinkje, waar het stuk van het terreintje, dat verder van het venster met zijn licht-doorlating af was, een klein beetje lager lag dan het stukje dat dichter bij het venster was.
Deze licht-vlakte was naar Adriaan toe, breed en week van aanzien en met al zijn tipjes en witte puntjes, ieder voor zich kleiner dan een kleine speldenknop, véél kleiner, en die telkens met hun vieren, twee van deze rij met twee van de rij er boven, kleine vierkantjes maakten, die allemaal waren naast mekaâr, en als je er even afkeek waren het geen vierkantjes meer maar waren niets dan allemaal zelfde breede rijen, onafzienbaar breede rijen naast mekaâr.
Deze licht-vlakte was naar Adriaan toe maar ging niet heelemaal tot hem door. Hij zag hem vlak voor zich, en dan zag hij hem uit zijn, zijn vlakte, zijn vlakte, die klein was, uit zijn, met al het licht dat er op was,
| |
| |
met al de kleine spikkeltjes van zijn gewevenheid, met al het licht dat er op was en kleurig was, en van kleur was zilverachtig, licht zilverachtig van kleur, licht kleur licht zilver, en dat was om al die tippeltjes heen, uit zijn, - daar zijn en dan niet verder recht naar hem toe door gaan, maar daar heel iets anders zijn, daar heel anders geworden zijnd, daar zijnd uit met zijn recht-door-heid, en ómgebogen, vóor het hem bereikte, vóor het zijn wangen, die zacht waren, bereikte, naar beneden hem zijnd, de zelfde puntjes waren er, alle naast elkaâr, en achter elkaâr, maar hier waren zij gegestort naar beneden, in hun breede rijen, en hier kwamen zij in donker, in het licht-zwarte donker, dat hier aan was tegen de licht-vlakte daar boven.
| |
13.-
Achter het laken, naast het laken, het laken dat hier was omgeslagen met het dek meê, en over het dek heen, maar van hem uit gezien, achter het laken, was de witte sprei. Deze was heel anders, dan het laken, deze was weêr heel veel anders dan het laken, deze was van bij het laken te vergelijken bréede, witte streepen in zijn maaksel, lichtelijk opbollend naast elkaâr, en naast iedere streep, tusschen deze en de volgende, was een heele dunne licht zwarte streep, in de diepte tusschen de twee opbollende streepen in. Deze sprei was van heel ander goed dan het laken was, dat dunner was, en ofschoon het zacht was, veel minder zacht was dan de sprei. Op het maaksel van de sprei zelf, lagen de groote figuren, die de versiering waren van de sprei, die waren boven op de sprei, om die mooi te maken. Om die mooi te maken, waren al die figuren op de sprei en dáarom hadden zij regelmatige bovenlijnen en regelmatige onderlijnen, met hoeken er aan en schuintes naar beneden, naar de rechte zijlijnen, en daarom hadden zij aan een van hun kanten of hadden zij onder aan zich die regelmatig en precies gemaakte
| |
| |
en toch een in twee even groote helftjes heen en weêr een bocht makende lijnen. Die waren allen van dat witte bolletjes-goed, van die ronde bolletjes, die daar waren naast elkaâr, allen afgerond en stil daar staand en alleen daar staand op de vlakte, maar toch alleen niet zijnd, maar daar zijnd om iets samen te zijn met de bolletjes, de witte, ronde, alleenige, verlichte, die daar, een eindje verder, naast hem waren.
Zoo was die sprei heelemaal. Hij had een lengte en hij had een breedte en hij was dunner dan een deken is en dikker dan het laken. En dit was hij van boven. En van onderen waren er geen figuren op. Het ondere van hem lag in donker, goed en stil op den deken. En hij had figuren, die waren naast elkaâr in zijn breedte, en zijn figuren waren naast elkaâr in zijn lengte. Boven op de sprei lagen de figuren, op die vlakte op regelmatige afstanden van elkaâr af. Er was er hier een, en daar, daar naast, was er nog een, en daar achter was er nog een en hier, boven dit, was er nog een, met open plekken tusschen hen in, lager dan de bolletjes waren en zijnde van het eene figuur tot aan het andere figuur. En die de sprei er af nam, zag de donkerte er onder slinken voor het licht en zag de sprei van onderen, dat die even goed en regelmatig als van boven daar was, wit en groot zoo dat je hem zoo ook had kunnen leggen op het bed ofschoon er daar geen figuren op gemaakt waren.
Het licht was op de sprei op het bed en daarin zag je zijn lichte kleur, maar om dat het licht overal was zag je niet dat het zoo licht was, en met dat licht er op was hij met zijn witte kleur door tot aan het voeten-eind-schot, dat daar, met zijn purper zwarte kleur recht op stond waar hij was gedaan.
De sprei en het voeten-eind-schot en het gordijn er boven hadden elk een andere kleur. De sprei was wit, het schot was purper zwart en het gordijn was licht groen, licht groen van kleur. Zij waren dit van kleur.
| |
| |
En hier lag hij dicht-bij, hier bij lag hij, hier heel dicht bij. Hier hoorde hij bij. En onder aan het bedgordijn, aan de binnenzijde van het ledikant-gordijn waren licht-zwarte, doorzichtige schaduwen. En kleine schaduwplekjes waren ook op de sprei, naast de witte bolletjes van de figuren, die van die witte bolletjes kwamen.
| |
14.-
Hóog was Adriaans kamertje wel. Als hij naar de zoldering keek, keek hij den ronden knop, die van voren was boven aan den houten steun, waarover zijn bed-gordijn hing, ver voorbij. En als je naar de zoldering keek, leken het tafeltje, de waschtafel en de stoel heel in de laagte te staan. Als hij stond, was er een heele ruimte nog tusschen zijn hoofd en de zoldering en al strekte hij zijn armen naast zijn hoofd zoo hoog op als hij kon, dan was er nog altijd een heele ruimte voor dat je aan de balken was. Het had best veel lager gekund en dan had het nog heel goed zijn kamertje kunnen zijn. En wat waren die grijze balken groot! Het waren heele groote grijze balken, en die hoorden bij zijn kamertje. Zij waren wel ver af en lang niet zoo dicht bij en goed bekend als de waschtafel en het tafeltje, maar als je er goed naar keek, waren zij toch even goed bekend. Die grijze balken, die zoo groot waren, dat je zoû gedacht hebben dat zij ik weet niet waarvan waren, waren toch van het kamertje dat zijn kamertje was en als hij er naar keek, bleven zij daar stil met hun kleur en hun glans en hun rechtheid en alles wat er aan hen was, te zien. Zij bleven daar maar stil en als hij zijn oogen dicht deed, wist hij dat zij daar nog altijd waren.
Zij waren onbewegelijk boven het stille denken van hem en het stille bewegen van zijn glans-rijke donkere oogen heen en tusschen hem en hun was een fijne wemeling in de lucht, in het licht, en van het venster
| |
| |
daalden naar zijn oog, dat aan den kant van het venster was, bevende baantjes van zachten lichtwasem neêr.
| |
15.-
Gróot was zijn kamertje wel. Wat was er niet een ruimte voor het behangsel naar boven, boven-ruimte, en tusschen de dingen die in de laagte stonden in, tusschen het tafeltje en de kap boven het kleêrengordijn, die daar van daan schuin in de hoogte was, en onder het tafeltje, tusschen de pooten, en onder de zitting van den stoel. Behalve de groote ruimten in 't midden, waar je stond of liep en met je armen bewoog om iets aan te pakken of te verleggen, en de ruimten die daar boven waren en daarom een beetje bij die hoorden, en behalve de ruimten boven de dingen, boven de waschtafel met het behangsel enden spiegel, om daar tegen aan uit te zijn, boven het tafeltje, met het stukje behangsel-muur en daarboven het venster er achter, en boven de oude zachte roode zitting van den stoel, waar de leuning van den stoel nog maar alleen in op was, - waren er de verre en eenzame groote en kleine ruimten, waar nooit iemant in was of zijn arm in opstrekte, de ruimten, achter in het kamertje een eindje boven de schuine hellingen van het bedgordijn, en de ruimte boven de oude kistjes en de oude doozen die op de kap, waaronder de kleêren hingen, stonden, en de smallere leegten, de ruimten, waar je in zoû hebben kunnen komen, boven tusschen de balken allemaal.
Heel groot was zijn kamertje. Klein was het als je dacht aan dit kamertje en daarbij aan een andere kamer beneden, maar groot was het in zich zelf als je er in rond keek. Tusschen het tafeltje en de deur was het een heel stuk. Dat was grooter dan je dacht, en van de muur daar bij de deur bij voorbeeld tot aan de muur achter het ledikant, langs het kleêrengordijn heen, dat was een heele afstand.
| |
| |
| |
16.-
Licht was het kamertje. Het licht was er overal. Kijk maar, het was er overal. Daardoor zag je de vormen van de dingen en de kleuren. Het licht kwam van boven en dan door het venster daar, door het venster, met zijn vormen en zijn kleuren, dat daar was om dat het daar gemaakt was, om dat het daar gemaakt was om er het licht door heen te laten, om er het licht door heen te laten dat daar schijnen zoû zoo, dat je alle dingen met hun vormen en hun kleuren zoû kunnen zien. De lijsten om de ruiten en de riggels tusschen de ruiten van het dunne, glazen venster waren hier licht grijs van kleur, bijna wit van kleur waren zij, maar toch nog grijs, glad en grijs, en maakten samen regelmatige vierkanten van hout en die de ruiten, de dunne gladzachte glazen ruiten hielden, en daar kwam het licht door heen, zóó, dat je alles, alles kon zien wat er was. En het maakte licht-zwarte schaduwplekken, groote en kleine, achter de plekken die licht waren, op de vormen en de kleuren. Niet dat je daar niet kon zien, want de schaduw was meestal zoo, dat je er door heen kon zien, dat je er door heen kon zien de kleuren en de vormen, die er onder waren.
| |
17.-
Hij slikte en bewoog met zijn lippen en tong; dat klonk precies zoo als klinkt het aankomen van deinende golfjes tegen een muur in 't water of tegen een bootje aan. En hij rekte zich uit met zijn armen boven zijn hoofd, zoo dat de uiteinden van zijn nachthemdsmouwen, die toe waren, zich strak spanden om zijn polsen. Maar zijn arm-houding verontstrakte zich plotseling midden in het uitrekken en zijn armen bleven aarzelend en krimpend liggen in een flauwen bocht om zijn hoofd net als hij iemant die zich op iets betrapt daar een ander bij is. En hij keek naar zijn polsen. Hij zag zijn eigen hand voor zijn gezicht, daarvan gescheiden
| |
| |
en met een kleine ruimte tusschen zijn gezicht en de hand en toch was het zijn hand en werd die door hem bewogen. Onder aan de hand, beneden de eigenlijke hand, waren duidelijk door het vel heen te onderscheiden fijne beentjes, die waren recht met den arm meê en naar de hand toe, en daar tusschen, dof, kleine licht blauwe aren.
Het was stil en het was licht en het was kleurig in het kamertje en hij begon te fluiten, met zijn lippen samengeplooid en vooruit, geluidjes, die ook de vogeltjes maken. Hij pakte zich met zijn hand vast aan het lage bedde-schot van den voorkant en keek er eens over heen, met zijn wang er tegen aan, zoo alsof dat niet anders kon dan zoo. Daar beneden was eerst het schot uit, je zag zijn onder-rand zonder eenig steunsel daar zijn van den eenen poot heel aan 't eind tot den anderen heel aan 't andere einde. En daar onder was de ledige ruimte. Dat was vreeselijk aardig want 't was net of je boven den grond was en niet op den grond mocht komen om dat dat om iets gevaarlijk zoû zijn en alsof je je nu met dat, waarin je was, kunstig, gelijkmatig en zeker er boven hield. Kijk kijk kijk, overal was hij met zijn schot even ver van den grond af en de grond bleef daar maar onder, de ruimte bleef gelijk tusschen hem en den vlakken grond daar beneden. Recht was het vlak van het schot omhoog. Daar was hij boven en daar was hij achter. Daar was hij veilig en er over heen kon hij naar beneden kijken, heel kalm naar beneden kijken, net zoo als je om een hoekje kijkt, zonder dat hem daar van daan iets kon gebeuren. Hij kon en deed dit daarom ook, alleen met zijn boven-gezicht er over heen komen en zoo naar beneden kijken, met zijn bovenlip-vlakje en daarna met zijn mond tegen den bovenrand van het schot aan. Met zijn weeke, vochtige, roode lippen was hij aan het schot, dat daaraan vast en glad aanvoelde, terwijl hij het ook nog een eindje verder met zijn
| |
| |
hand vast hield. Het schot, dat hij zag met zijn oogen, het dunne van hout, het lange, het ovaal uitgebogene, en dat naar hem toe, opstond van beneden, en dat had de zwart-paarsche kleur, dat voelde hij met zijn zachte lippen en toen had hij in zijn mond dien smaak, die even heerlijk en misschien nog heerlijker was dan alle bepaalde smaken aan eten of zoo.
| |
18.-
En daaronder was maar het kleed van de vloer. Het ging niet en het was ook niet net of het ging, maar hij was er toch maar verduiveld leuk boven zoo als het daar lag, vlak uitgebreid, met zijn schuin op en neêre zwarte en grijze streepen allemaal vlak boven mekaâr en passend in mekaâr en samen een baan van het patroon makend. Hij zag er de harigheid van en een aller-aardigst samenrolseltje van stof met een dun rood draadje er tusschen, dat er op lag. Zijn oogen waren warm er boven en het was net of hij er naar toe had willen gaan met zijn gezicht, om er ook met zijn weeken rooden mond tegen aan te komen, zoo aldoor keek hij er naar. Maar dat dacht hij volstrekt niet. Hij dacht alleen dat het goed was om het zoo warm te hebben, in je handen, in je hoofd, in je beenen, overal.
Het vloerkleed lag daar maar uit. Het lag, gelijk en effen, zacht en warm om op te loopen, en het lag naar alle muren toe. Je zag het van onder het ledikant uit liggen tot aan den muurhoek bij de deur toe. Daar lag het aan de plint, dat was een laag houten muurtje, heel onder aan het behangsel langs de heele muur heen. Boven op dit muurtje was niet niets, daar was het heel smal vlak liggend en net als een paadje.
Onder tegen de plint lag het kleed aan en daar zag je dat het niet zoo plat was als het wel leek als je er zoo gewoon op neer keek, want het was daar
| |
| |
met een soort van wollen krummeligheid tegen de lichte kleur van de plint op.
Het lag ook onder de dingen, dat leuke kleed, ook al zou je daaraan niet dadelijk denken als je er de hier uit je bed te ziene plek van zoo bekeek. Het had er altijd zoo gelegen. Hij dacht er nooit aan wanneer het er zoû kunnen gekomen zijn. Het had altijd zoo gelegen, en tot onder het tafeltje, onder het bed en onder het kleêrengordijn toe. En het was zacht en warm, het was niet hard en scherp als een ijzeren plaat of spijkers onder je voeten, onder je bloote voeten, waarmeê je er op stapte, op het vlakke grijze kleed, als je uit je bed kwam en naast je bed, dat leêg achter bleef, in je kamertje kwam te staan.
| |
Derde Gedeelte
19.-
En hij kwam naar de hoogte in zijn bed. Los kwam zijn rug van het witte kussen, waar de groote ovale moet van zijn rug achter hem bleef, met schuin er boven een klein licht grijs plekje, van vocht daar gebleven uit zijn kleinen rooden mond, toen hij slapend was er tegen aan.
Hij zat recht op en zijn armen waren naast zijn lijf neêr. Schuin tegenover hem was de spiegel aan de muur, links van hem was het tafeltje, nu al een beetje achter hem was de stoel bij het bed. Buiten het venster waren de groote witte muren en was het heel licht in de ruimte daar, en heel stil hing in de plooyen zijn licht-kleurige, het licht-groene, het zacht-paarsche, open bed-gordijn neêr. Zijn gezicht was heel blank, blank-kleurig en rond, van rondende vormpjes overal, bruin was zijn haar, bruin waren, bijna zwart, zijn fijne wenkbrauwbogen, rood was zijn kleine mond en donkerkleurig en klaar stonden er zijn groote oogen.
| |
| |
Het bedgordijn keek niet, maar het was of het dood-stil en vreeselijk lief en vertrouwend keek, met het gewemel dat er was in de licht donkere schaduwen tusschen zijn plooyen. Het leek vreeselijk op een vrouwejapon, zoo soepel, zoo dun, en van onderen met zijn krinkelende plooyen.
Hij steunde zich met zijne handen boven op de schotten van het ledikant en kwam met zijn voeten onder het slappe dek van-daan en sprong over het schot van voren buiten zijn bed.
Daar stond hij nu en het goede witte bed lag achter hem open. Hij nam het dek op van waar het tot bij het voeteneind lag teruggeschoven, en schuin over het bed reikend met zijn twee armen leî hij het gauw zorgvuldig tot onder op het kussen weêr dicht, terwijl zijn wit hemd om zijn kuiten heel stil bewoog als een afhangende witte vlag, die hem dekte.
| |
20.-
Daar stond hij nu met zijn half roode oortje. En keek over de dingen heen, daar hij nu zooveel dichter bij was, en die hij aan ging raken en zoo er meê samen leven, terloops, om, terwijl hij andere dingen deed, nog eens even te zien hoe zeer zij er waren.
Hij deed al gauw zijn gedweeë sokken aan. Grappig zijn je kuiten toch, met al die spikkeltjes. Die hooren ook bij je. Dat is kippenvel. Dat komt van de koû buiten het bed. Zijn nachthemd uit, zijn onderbroek aan, en de sokken er van onderen over heen. Nu waren zijn armen tot boven den elleboog bloot geworden en bewogen zoo stil, als kleine, gladde en blanke kuiten, en met de schaduwtjes aan de binnenvouw van den elleboog.
Gauw zijn bovenbroek aan. Hij deed zijn been er in en dadelijk daarna kwam dan je voet onder aan de pijp er uit kijken, dan het tweede been en dadelijk had de voet een anderen voet daar beneden bij zich,
| |
| |
die daar ook zoo stond, vlak bij de andere, met van voren zijn kopje, grijs van de sok, en daar achter zijn lijfje, dat de wreef was, hoog op, waar dan de duiventil-kleurige broekspijp zoo grappig vlak over heen hing stilletjes te zwabberen.
In eens zag hij iets bewegen in het kamertje, dat onbewegelijk was om zijn bewegen heen en waar hij niets dan zich zelf in hoorde. Daar keek hij naar en zag dat het in den spiegel was en zag dat daar een jongen in was, diens hoofd en hals en kleine schouders, met het stukje hemd en het halsrandje van het hemd met het witte knoopje, en daarom heen de borstrok, uit wiens opening de hals en het gezicht op waren. Toen ging hij naar den spiegel toe om zich eens te bekijken. Dit was de spiegel, dit was de ovale spiegel, van kleur als zilver water en wat je daarin zag als je er alleen in keek, dat was, behalve het kamertje, je zelf, die keek. Je keek naar je zelf en daar zag je een jongen, die met oplettende oogen, net of hij een beetje verlegen maar daarover heen was, je bekeek.
Hij zag, met het behangsel en het kleêren-gordijn en de deur met den deurknop er bij, het gezicht van dien jongen en het bekijkend kwam hij dichter bij den spiegel bij. Hij zag den spiegel, die hard was als je er aan voelde en zóó helder als niets anders, dat weêrspiegelde, was. Hij zag er een gezicht in, zoo als je ook gezichten zag op de schilderijen beneden in huis. Maar dit was hij zelf en als hij er niet voor stond, zag je dit ook in den spiegel niet. Hij zag een jongen met een glad gezicht en zonder een baard zoo als zijn vader er een had. Om zijn hoofd heen waren haren en deze waren boven op zijn hoofd zoo droog en lagen of stonden daar half als korte bruine halmen of gras. Daar onder en met het bovenste stukje in de lichte schaduw van die haren, had hij een klein en blank gezicht, maar het was maar zoo klein, vooral met de kin en de
| |
| |
wangetjes van onderen, dat het als een blank dingetje daar aan de haren vast leek. Het scheen ook niet erg vast en recht, maar een beetje schuin en een beetje los, je wist zelf niet hoe, net of het niet bepaald gevormd was zoo als het eens zoû zijn, héel blank en week van wezen. Maar de oogen, die waren wel zoo donker, dat die niet donkerder schenen te moeten worden. Die waren groot, ten minste het gezicht scheen maar klein om die heen.
| |
21.-
Als je goed keek dan waren de oogen liggende ovaaltjes, blauwachtig wit tusschen het blank van het verdere gezicht, en die ovaaltjes waren van iets broos' en hards en wel zoo glansend als wit porselein en onder aan den binnen-rand van het onder-ooglid zag je een randje vochtigheid, en héele fijne roode aârtjes, die zich vertakten net als of zij heele kleine bloedkoralen gewasjes waren, waren door het blauwachtige wit heen. En in dat wit zag je het eigenlijke oog, waarmeê je keek. Het was een rontetje, dat het vlak van een bolletje leek. Het was van een zwart rontetje in het midden en daarom heen een breed bruin rond randje. Het zwarte rontetje was glas-achtig en effen, het bruine randje was met een patroontje van wat gedoezel en heen en weêr gestreeptheid in het zuivere, barnsteen-achtige, er om. In het zwarte middenrontetje zag Adriaan zijn heele gezicht heel in 't klein weêrspiegeld en in den bruinen rand er naast, zag hij het venster van zijn kamertje weêrspiegeld, met licht wit achter de ruiten. Zóo klein als dingetjes van heel klein speelgoed allemaal. Een eindje weêr van den spiegel af, keek hij nog of zijn hals erg vuil was, naar beneden dus met zijn oogen; dan keek hij weêr in zijn oogen. Terwijl hij naar beneden keek, met de oogleden neêr tot half over de zwarte oogen, die vol van gloed waren, was daarin een stille neêrgeslagenheid als déed hij daar maar even iets waar wèl veel moeilijks
| |
| |
aan was, als waren zijn oogleden neêrgeslagen tegenover iets dat er van vlak bij recht tegen aan kwam en ze bekeek, waar hij nog net onder door kon kijken, maar dan sloeg hij de oogleden op en keek zich in zijn oogen als een jongen die ernstig en vrijmoedig eindelijk iets maar doet en stil een ander voor niet méer dan zijn gelijke durft te houden.
| |
22.-
Hij had zich op zijn teenen, zijn hielen óp en met gestrekte kuiten, bij 't kijken voor den spiegel opgeheven. Nu stond hij in gedachte en kwam met zijn tong aan allebeî de hoekjes van zijn mond. Toevallig weêr in den spiegel ziend, zag hij daar zijn tongepuntje bewegen. Het was rood en hij voelde het warm, het hoekje van zijn mond voelde zacht aan en strak, met eerst het stukje onderlip en dan het stukje bovenlip. Hij sloot zijn oogen even bijna heelemaal en het was of alles te heerlijk was dan dat hij er aan zoû kunnen denken hoe heerlijk het wel was. Dat jongetje was hij. Hij was een jongen, die vlug alles doet en alles wel aan kan en niet droomerig zeurt over de dingen. Wat hij hier onder zijn neêrgeslagen oog zag, was zijn witte borstrok, van duizenden kleine stukjes aan mekaâr geweven, net een soort van witten maliënkolder, zoo als die er misschien niet precies zoo zijn geweest, maar daar leek het toch op.
| |
23.-
Hier was zijn waschtafel en ging hij zich wasschen met het water, dat daar nog altijd net zoo onder bij hem was. Dicht bij hem, daar beneden, dicht bij zijn armen en handen, was het water, in die vormen daar opgesloten, net als vruchten met een schil en dan verder heelemaal sap alleen. Als een waterpeer met een harden waterschil was de karaf, en de kan, die
| |
| |
was als een water-meloen met een gladden witten bast. En het glas stond er maar open en leêg bij. Wel was het heelemaal open maar toch bleef het leêg. Wel stond het rond te zijn en zilver-achtig en door-schijnend te zijn, en blauwig en wittig en glansend en spiegelend, en met waterkleurige kringen in zijn bodem, waar je zoo helder het bruin van de waschtafel door heen zag, en met een ronden rand van boven, die rond-ging om het glas en zelf nog rond gebogen was aan weêrskanten af, en die muziek gaf als je je blanke en ròze vinger in het water doopte en er daarmeê dan langs streek zoo dat het samen de kleuren waren van rozen-bladen op een ijlings vlietende beek en met een zangers-galm er boven. Het glas was koud als je er aan kwam met je warmen vinger, maar je vingertop, je smalle ronde vingertop, was ook al een beetje koud geworden als je er dan water aan had gedaan. Hij zoû dat leêge glas, dat daar stond met zijn ronden muur als een van gauwheid onbewegelijk schijnende draaikolk, wel helpen. Als je er in kwam met je vinger, was daar ook een ruimtetje, een leêgtetje, een spiegelingetje en een klaarheid, en een vastheid en een rondheid en een doorzichtigheid, en als je het oppakte, met je hand er om heen, of een stuk van zijn muur tusschen je vinger en duim, tusschen een van je vingers en je korten duim, tweeledigen, buigzamen duim, dan was het zwaar en hing als een glazen luchtballon hoog boven de grauwe woestijn van het vloerkleed, naast de borst van een goedaardigen reus, en als je het dan weer onderste-boven neêrzette, was het een stolp voor een heel klein kaasje of een muts van glas zoo als de Turken die van rooden stof dragen.
Hij zoû dat leêge glas, dat vroeger eens geblazen moest zijn, en dat hier den heelen dag en nacht zoo dood-stil en leêg had gestaan, wel helpen. En hij nam de waterpeer met het glazen halsbandje en bracht die in netjes liggende houding boven aan den mond,
| |
| |
aan den vreeselijk droogen en gapenden mond van het glas, en dan ging het glock glock glock. Een lekker geluid maakte dat. Glock glock glock en dan nog iets, waarmeê het uit was. En dan werd de ronde waterschijf in de waterpeer weêr kleiner maar bleef liggen zoo als hij deed, terwijl de peer zelf een beetje leêger er recht om heen weêr stil ging staan. Nu had het glas dan zijn watertje en de karaf had toch ook nog water. De karaf kon onder zijn bovenste leêgtetje toch ook nog op water wijzen, met zijn glazen-muurtjes, die van boven af naar beneden waren in den vorm van klokkenwandjes. Als je binnen in de half leêge karaf keek, was 't wel leuk. Wat was dat wat anders als buiten. 't Was net of het water daar wat benauwd lag, of er iets gebeuren moest, of het een vreemd meer in een kristallen grot was, waar het een klein beetje donkerder was dan daar buiten en of er vreemde zwanen of iets anders van de glazen wanden uit zouden komen aanzwemmen, en of er dan dof groene planten zouden zijn in een geelachtig licht en of er dan storm en onweêr zouden losbreken, waarin die zwanen met hun lange halzen vooruit en open snavels en fonkelende kleine oogjes en groote vleugels klapwiekend wijd uitgespreid, op en neêr zouden bewegen boven het water-oppervlaktetje.
| |
24.-
Nu had het glas zijn watertje. Het was zilver en had de zelfde kleur als anisette, die likeur. Het was zilveren vocht, vol en frisch, het had de kleur van dauw en je lichtte het op en deed het aan je mond en dronk het tusschen je lippen.
De karaf heb je in je eene hand, en het glas heb je in je andere hand, hoog boven den grond, ze zijn zwaar, en ze hebben een lichte zwaarte, de elleboog achter de hand, waar je 't glas in houdt, is gewoon laag bij je lijf, en de elleboog achter de hand, waar je de karaf in houdt, is van je lijf af hoog in de lucht
| |
| |
en uit de doorzichtige karaf vul je het doorzichtige glas, het doorzichtige water vloeit van de karaf over in het glas en komt daarin naar de hoogte, en dan zet je de karaf weêr neêr, met een klein geluid op de bruine waschtafel, die er onder slank blijft staan, en dan heb je het glas nog maar alleen in je hand. Alleen het glas heb je nog in je hand, die geen roos is, maar is je hand, die blank is en licht rood van kleur en zachter dan ijzer is, en kleiner dan je vader zijn hand, en je staat hier op den grond in je kamertje en je denkt er niet aan of er een volte van menschen om je heen is of of je heelemaal alleen bent in de leêgte om je heen, en je drinkt uit het in je hand naar je mond omhoog gedane glas. Het watervlaktetje wordt grooter in het glas terwijl het glas neêrbuigt er om heen, net zoo als het met de karaf is gegaan, en het water vloeit je mond in, koel komt het in je mond die wel warm zal zijn en vloeit in je naar beneden. Je voelt het nog koel onder in je vloeyen zoo als je ziet een wegzinkende zilveren waterdop in een ivoren korf die prop-vol gestoken is met rozen.
Nu zet je het glas weêr neêr en daar staat het dan weêr los van je hand, het doorzichtig blank zilveren glas, alleen in de wijde ruimte rond en open en op en leêg, alleen met een heel klein slokje op zijn bodem nog maar dat niet eens tot aan het begin van den ronden muur kan komen. Het is zilver, het is doorzichtig, het is koel, het is vast, het is goed. Het is rond, het is af, het is glad, het heeft kringen van klaar glazen goed, en het heeft een misbakseltje, een pukkeltje van goedigheid, om niet al te volmaakt te zijn.
| |
25.-
Adriaan had maar een klein lijfje zoo als het daar in zijn borstrok was en met zijn armpjes en hun gladde en zachte vel stond hij daar stilletjes en vlug te bewegen.
| |
| |
Dit was zijn kan, zijn witte lampetkan, die tot boven aan toe vol met water was. Die had een groot oor, dat van omtrek was net als een menschen-oor, maar binnen dien omtrek, dat zijn handvatsel was, had het heelemaal niets. Daar was de open ruimte waar je door heen kon kijken.
Wit porcelein was de lampetkan, en niet doorzichtig zoo als de karaf, maar een zachte glans was in het doffe witte, met ook weêrspiegeling er in.
Een heel eind was het oor van het lichaam van de kan af, met die open ruimte er tusschen. Mooi deed het oor, dat het toch opboog van achter boven aan den kanne-mond af, dat het toch opboog en daar omboog en geleidelijk en vast neêr was tot onder tegen het kanne-lijf aan toe, nu het verder door niets gesteund werd of aan de kan was verbonden.
Het was net zoo wit als de kan, maar dan was het naar hooger op en slanker rondend en smal en toch ook heelemaal bij de kan behoorend, éen vorm met de kan, haar hengsel als zij om werd gebogen om er uit te schenken, haar hoog ruggestuk, sierlijk als van een statie-sjees, als zij daar maar stil rechtop stond aldoor in het schoone daglicht.
En de kanne-mond zelf van voren was wit en koel en effen en zoo breed, van hoog naar laag en weêr om naar hoogop, gebogen, om veel uit zich te geven en daarbij zelf van het eene uiteinde tot het andere heelemaal iets zoo mooi met een bocht gevormds te blijven.
| |
26.-
Hij nam de witte lampetkan en was een jongetje met een recht-af wit borst-rok-lijfje, waar, boven aan den rug, met zwarte gleuf-strepen tusschen het lijfje en de armen, aan iederen kant een armpje in wit aan was, en onder uit de korte borstrok-mouwetjes waren de dunnere en anders witte hemdsmouwetjes met de blanke, heel licht bruin blanke, elleboogjes daar onder,
| |
| |
en die van voren met zijn armpjes een groote witte lampetkan hield, terwijl het oud witte behangsel, heel bleek paarsch van niet met het licht vlak er op te zijn. recht neêrhing met zijn groote vlakken en het bedgordijn heel fijn licht groen was.
De groote lampetkan kun je houden en storten het bovenste water er heel voorzichtig uit. Zij is dan nog recht, zij is dan, hoog boven den grond, dicht-bij en aan de groote witte kom. Je houdt haar in je handen, waarin zij vast en koel aanvoelt, vast maar niet hard, en koel maar niet koud, je voelt haar door en door en voelt dat zij minder hard dan ijzer is en luchtiger dan hout. Zoo voelt de porceleinen lampet-kan, zoo voelt porcelein. En aan het open en brooze hengsel, dat is in je kleine en warme hand, daar onder aan, hangt het volle en zware, maar luchtig zware als een volle en frissche vrucht aan een kleinen tak. Je tilt het zware, je houdt het luchtig opgeheven, terwijl je andere hand het lichtelijk onder aan onder-steunt, met een paar naar boven gehouden vingers maar. Zij buigt zich, door je hand bewogen, een klein weinigje naar voren met haar-lichtelijk afgebogen bekken-monding en je hoort het eerste water vallen van de hoogte naar den grond van de kom. Deze is rond en wit en als een breede kelk opgebogen. Je hebt het goed gehoord. Je hebt vlak bij je het eerste water hooren vallen, uit de kan, uit de kan aan je hand, in de groote diepe komme-schaal. En je hebt het gezien, je hebt het vlak bij je gezien, je hebt het klare, zilverkleurige water zien vloeyen in een smallen vliet van den hoogen schoonen kanne-bocht en dien zien verlaten en vallen, als vast zilverkleurig gestraal door de leêge ruimte, in de kom ter neêr, je hoort er zelf bij, je bent zelf een deel van wat hier gebeurt, terwijl je met open oogen ziet, dat het licht is waar je staat.
| |
27.-
Eerst vielen de eerste zware druppels, toen met een
| |
| |
scheutje het eerste zware vrachtje vocht. Hoor, dit is storten. Zoo stort het water neêr. Hoor, stil, dit ruischen is het zingen van het water dat zich rept en ijlt en omhoog gaat aan de plekken komme-wand, terug dartelt, zich dan effen makend in de oppervlakte van het rondom zachtjes stijgende, terwijl in 't midden van het doorschijnende ronde water het afstortende zijn bewegelijke kuil maakt, in wiens wirwar, aan wiens randen het zich tot slanke krullen maakt.
Door het water heen, is de witte komme-bodem te zien en blinkt. Dit zijn de krullen van het water, dat helder doorschijnend is, die aldoor in beweging zijn en weêr verdwijnen te gelijk met dat je ze ziet.
Nu is de kan meer neêrgebogen. Het water in de kan is lichtelijk in beweging over de heele oppervlakte als wist het dat het bij iets behoort dat nu zoo mooi gebeurt, en over de ronding van de monding vloeit het af smal uit den breeden vloed komend en dan breeder en dan weêr heel smal terug slinkend.
Nu ligt de kan bijna lang uit. Zij is nog schuin, zij is nog schuin maar bijna liggend, bijna liggend zonder op iets te liggen in de ruimte. Zoo zweeft zij aan je hand, zoo hangt zij aan je hand, precies een vrucht gelijk, waaruit het sap spuit.
Je hebt de kan in je hand. Nu is zij weêr van boven de waschkom terug, zij is weêr terug en je zult haar onder op het plankje zetten. Je hebt de kan in je hand en zij is hoog, zij is rond, zij is gevuld, zij is nog half gevuld, zij is nog half gevuld met water waar je den bodem van de kan door heen ziet. Je hebt haar in je hand en zoû er meê kunnen doen wat je wilt, je zoudt haar kunnen drukken tegen je borst, met je armen er om heen en dan er in neder kijken, met je armen, die klein en blank zijn, er om heen, zoo even maar, voor de aardigheid maar, en dan er in neder kijken. Zij is van binnen een beetje bruin, een beetje bruinachtig is zij daar. Dat is van 't water, dat is gekomen
| |
| |
door het water, het water heeft dat daar gedaan, zij is niet heel glad wit van binnen, neen neen, zij is niet heel glad wit binnen zoo als van buiten. Het is je kan wel, het is je eigen kan. Het water heeft dat daar gedaan.
Voorzichtig zette hij de kan toen neêr en zoo bleef deze toch dicht bij hem staan.
| |
28.-
Deze stond nu op het plankje, dat midden in de hoogte van de waschtafel was. Dit was maar klein, want de spijlen van de waschtafel, de bruine houten spijlen, waren van boven naar beneden binnenwaarts gebogen en in 't midden daarvan was het plankje, het tusschen-plankje daar. Onder dit tusschen-plankje was niet niets meer, maar nog de groote ronde benedenplank of het vloertje van de waschtafel. Het tusschen-plankje was juist even ver van de eigenlijke tafel boven aan en van de onderplank hier af. De kan was wel wat groot voor dat heele kleine tusschen-plankje. Daarom nam hij haar en zette haar maar heel beneden neêr.
Dat was Adriaan zijn waschtafel. Die was daar neêrgezet dat hij zich daaraan wasschen zou. Deze stond met den spiegel een eind boven zich en, ver weg ofschoon dicht-bij, aan den eenen kant er van, stond het tafeltje, en aan den anderen kant was dan het ledikant. Vlak bij de waschtafel, eindigend tusschen het ledikant en het behangsel van de muur, stond nog het magere maar goedaardige handdoeken-rekje.
Dit was de waschtafel zoo als een ieder er een had, maar deze was voor hem alleen. Hij was rond, een ronde lijn, die al tot hem zelf behoorde, was er om heen, als een ronde schijf teekende hij zich, half voor het licht-kleurige behangsel en half voor den donkerder vloer, af. Hij was een dikke ronde schijf, zoo dun, dat je hem zoo tusschen je dicht bij mekâre wijsvinger en duim kon nemen. Hij was van bruin rood hout
| |
| |
en glad, en oud, oud, zeker veel gebruikt, lange tijden door. Onder die ronde houten schijf, was een gelijk afhangend randje van hout rondom, om de bovenstukjes van de pooten of spijltjes te bedekken, waar die aan den bovenschijf vast waren.
Onder dat afhangend randje uit zag je van boven af die spijltjes zijn, drie, die zoo naar beneden neêr aan het vloertje vast gemaakt waren.
Er waren drie van die dunne, vierkant afgekantte, spijltjes, die slank waren, en ovaal-rond-gebogen en in-gebogen, zoo dat zij van het midden af juist gevormd waren zoo als meisjes-armen zijn, die, naar boven uitgebogen, manden met bloemen en vruchten houden en naar onder stonden als naar den grond uitgebogen armen, die ook daar wat rapen.
Onder aan was het vloertje, nog een bruine schijf, een tweede rondte, en net zoo als van boven. Daar onder was nog iets. Hier waren de donkere houten bolletjes, dat eigenlijk de pootjes van de waschtafel waren. Wat een lage dingetjes voor pootjes, maar het waren toch de pootjes. Eigenlijk waren die spijltjes toch de pootjes niet, want die waren tusschen het vloertje, dat toch nog een plank was, en de bovenste plank in. Deze pootjes, zoo verborgen, leken wel kastanjes, hadden veel van kastanjes, alleen waren deze ronder, was het grijze plekje hier niet aan, waren deze zeker harder, en smaakten zij zoo niet.
|
|