CCXXXII
Ik besef nu en dan, dat ik aanhoudend aan de oppervlakte der Schoonheid leef.
Zoo dat elk oogenblik door indieping of bewustmaking iets is dat, aan den anderen kant, door kleinere of grootere bloeyingen van schoonheid en waarheid heen, uitkomt in de goddelijkheid.
In der daad is elk oogenblik de blik van het oog van God.
En het komt er maar op aan dat gevoelig te beseffen.
De zon is de gouden appel van Gods oog, waaruit de blik schijnt waarin de mensch niet kan kijken.