CCXXIII
Een man gaat door de schemering. Rein donker avondblaauw achter de dennen-stammen. Zilverig fijn kantwerk de dennen-naalden vóor de licht-donkre lucht, aan zijde waar de zon is weg gegaan.
Hij is alleen in 't zoete duister om hem heen.
Hij hoort eene geliefde vrouwestem, die hem roept uit de verte, uit het schemerdonker, van de zijde waar de zon onderging.
Hij schrijdt daar ijlings heen; als een dwalende vogel, die in nachtheesters verspringt en overal om zijn geliefde zingt, nadert hem de in duister zoekende stem.