CCVII
Gij zijt daar, gij zit daar, en lacht maar, tot mij. Het schijnt wel of gij mij goed kent, gij doet niet verwonderd. Maar ik, ik ben zeer verwonderd. Ik moet weg van u gaan met den blik mijner oogen, bang dat gij zult zien hoe ik nog niet ben zooals gij mij kent.