CXCIX
Ik droomde dat ik in een kamer was. Het was er avond. Ik zat er aan een tafel, waar een maaltijd was. Een lamp stond midden op de tafel. In het schemerdonker in de rondte was het donkerkleurige behangsel en daarin was ook donker goudgeflonker. In dat behangsel was iets, dat ik zoo zoet voelde. Het was of daar fluweel zacht menschelijk gevoel in was.
Tegenover mij aan de tafel was een jonge vrouw gezeten, die zeer lief was. En aan de zijden van de tafel, tusschen mij en haar, waren kinderen. Ik zag duidelijk hun gezichtjes, hun oogen, en vooral het goud-blonde haar van een meisje. Zij was nog zoo klein. Daarom zag ik het haar zoo mooi onder den lampenschijn.
Zij waren aan het eten. Ik at ook meê. Maar merkte weinig van mijn eten. Ik weet niet wat het was. Zij schenen het allen heel natuurlijk te vinden dat ik daar was en waren niet verwonderd. Zij keken niet bizonder naar mij. Nu en dan keek ieder mij even aan. Nog zie ik hun oogen dan gaan.
Het schijnt mij dat het er wonderlijk stil was, ofschoon ik ze toch spreken en lachen zag. Ik dacht geen oogenblik dat ik er niet bij hoorde en voelde zoo dat ongestoorde wonderlijk droomgeluk.