CLXXXV
Ik heb u lief. Ik heb u altijd de schoonste gevonden. Ik dacht oppervlakkig: zij is de schoonste en ik heb haar lief; dan kwam daaronder de gedachte: dat zij zoo schoon is, verbeeldt gij U maar wijl gij haar gaarne moogt; maar, in de diepte, dan toch weêr die, dat gij in werklijkheid de schoonste waart.
Voor dat mijn wezen uw wezen nog kon naadren, toen ik uw zichtbare schoonheid alleen zag als zoodanig was mijn gevoel voor U gelijk de gevel van een huis, waarvan ik nu het voorportaal ben ingetreden.
Maar dat gevoel was niet gelijk de gevel van een kathedraal. Mij komt te binnen herinnering aan U uit onzen eersten tijd. Gij zaat voor mijn open venster en achter U was zoo onmetelijke en felle helderheid van luchtgewelf en horizon, dat uw gestalte er zwart door werd, zoo van mij uit gezien. Het was mijn uur van U meest beminnen uit dien tijd, toen mijn gedachte mijmerde aan het werk, dat zij zoû mijmren om U henen.
Ik zag toen die onmeetlijkheid van zilverlichte kleur als een verheerelijking om U henen.
Ik dacht er toen niet aan of die mij lichtte van U uit of dat het anders was. Maar nu heb ik begrepen, dat