Verzamelde werken. Deel 3. Proza-gedichten
(1920)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Een schoone knaap, die door zijn wit blank gelaat met groote zwart donkere oogen, en haardos, wild en toch misschien half opzettelijk zoo gemaakt, een jongen edelman geleek uit vroeger tijd, toen in Italië en elders de edellieden een schooner rasvoorkomen hadden dan in onzen tijd, naar ik meen, - zat met mij aan. Hij was verrukkelijk door de onnadenkende blijmoedigheid en zuivre gracelijkheid der edele kinderen. Mat blank was zijn gelaat en schoon gelijk zijn oogen, met hun glans en zóó houtskoolkleurige zwartheid als men wel aan geboomte ziet dat vóor de ondergaande zon staat in een heldren dag. Zijn haar, waarvan bij de kruin er eenige in veertjes-vorm waren, stond hem als een jachtmuts uit de huid van edel wild gesneden. Twee uur na den maaltijd ben ik ontwaakt uit zoo zwaren slaap als zich zelden van mij meester maakt. Toen is een schoone vrouw tot mij gekomen. Ik wist wel dat ik in een nieuw land was gekomen. Met een vrouw in fluweel gekleed en met roode koonen ben ik samen gegaan. Toen ben ik weêr in mijn oude land teruggekomen. Uit de schaduw der zacht aan 't voorhoofd rustende hand van eene die onder zonneschijn naar verren dwaler tuurt, zag een onbeschrijfelijk liefelijk en zacht vrouwengelaat mij aan. Ik ben gaan wandelen op een plaats waar de lucht vlekkeloos rein was. De zon scheen er klaar en schoon. Ofschoon het dag was, brandden er lantarens langs den weg, wier licht in den dag niet verbleekte maar fel scheen. In de huizen brandde een licht van laayenden goud-gloed. Maar toen de zon langzaam verdween, zag ik een heel fijn purper het reine blank van mijn horizon kleuren.
Ik heb een vrouw zien staan, de armen hingen achterwaards, het hoofd was opgeheven, de oogen staarden dof en wijd, die zagen iets verschrikkelijks, de stem, | |
[pagina 88]
| |
die riep: Help mij, help mij. Ik ben opgestaan en tot deze vrouw gegaan. Ik ben nedergeknield en heb mijn hoofd gelegd tegen den boezem eener vrouw en hare liggende hand lang gekust.
Alle deuren gingen wijd open en een kleine man is fluks binnen geslopen. Helder groen licht werd de kamer om hem heen. Goud en rood licht in de andere kamer scheen. Met een duimpje en wijsvingertje als een kleine tang heeft hij mij een handje gegeven. Hij is op zijn billetjes zitten gegaan. Schoentjes, een broekje en een jasje had hij aan. Zijn hoofd leek op een geplukte haan. En hij heeft een grappig verhaaltje gedaan. Zoo als een hartelijk lachende Heilige lacht, heb ik er om zitten lachen, met een goedaardige blonde baard, een ròse gezicht en fluweel-bruine waardeerende oogen: Wagenvoerders hadden in den nacht een doode in zijn kist weggebracht. Zwaar gingen de wagens door den somberen nacht. Maar aan een herreberg gekomen en een borrel bestellend aan hun oome, den kastelein, hadden zij de stem van den doode vernomen, die ook om een borrel vroeg. De schrik den wagenvoerders om het harte sloeg. Zij zetten het op een loopen. De kastelein met een wit gezicht patste de deur achter hun hielen dicht, met een helle gil in het nachtlijk licht. Maar zij moesten toch teruggaan, d'een slofte aan den jaspand van den ander aan. Zij zagen den doode bij den kop van hun paard staan. En hij was zoo gezond als een visch, die eens lacht met dwazen mond om dat-i zoo lekker is.
Met verscheidene blijdschaps-strijkages heb ik door mijn hoog wit voorportaal den kleinen man uitgeleide gedaan. Daarna ben ik eerst een beetje in 't zonnetje gaan | |
[pagina 89]
| |
loopen. Daarin heeft mij een dolle lust bekropen. Ik dacht: daar moet een feestelijkheid zijn, een zondvloed van gebraad met gouden saus, van ooft en kleurigen wijn. Vlakten vol rund en wild aan het spit, boomenlanen van geel en rood, blaauw en groen ooft moeten er zijn, en fonteinen van geel gouden en purper rooden wijn. Ik heb mij toen gestoken in een wambuis van groene zijde, in een broek van goud en rood mijn beenen en buikje beide. Een hoed met witte struisveer had ik op mijn dikke roode lachende kop. Ik ben op de zilvren tinnen van mijn witte huis gaan staan. Gouden trompetter aan den mond met scharlaken vaan er aan. Ik heb saâmgetrompetterd van allen kant boeren, burgers en edellui van Gooi- en Eemland. Zij zijn gekomen als in droomen van rijke fantazie. Ik dacht: nu is er geene van om mij henen waar 'k niet op nederzie. Daar zag ik die staatsiekarossen, en daar de boerentroepen hossen. Er waren er zooveel gekomen. 'k Zag er als takken zwaayende in de boomen. En tot laat in den nacht na het festijn, zag ik overal in 't rond, op den grond, de schaduwen der beenen nog dansen in den maneschijn, zoo als anders daar de schaduwen van boomtakken wel zijn. De Goede Geest spreekt: Gij hebt slecht gedaan. Zoo ver van mij dwalen te gaan. Gij zijt een gods-dienst-stichter in zoo ver gij den dienst van God gesticht hebt in u zelf. Voel nu hoe gij alleen zijt en verláten en slecht. Hoor naar de woorden: Godlijkheid, Teederheid, Geluk.... en zie u daar ellendig staan. Wat hebt gij gedaan? Gij zijt met den slechte medegegaan. De daad is niets. De ziel van de | |
[pagina 90]
| |
daad is de gedachte. 't Is uwe ziel, die 't slechte heeft gedaan. Er was tot u gekomen een man in wien gij Goedheid hebt gelezen. Hij heeft van u weggenomen al uw droefenis en vreezen. Hij heeft het licht gemaakt om u heen, groen licht van hoop om de teedre gestalte uwer wit-gekleede aanbedene heen, goud en rood achter het groen de vreugde en liefde scheen. Met hem was ik binnen gekomen. Gij hebt mij wel gezien en dacht mij aan te biên een rein festijn met heilgen vreugde-wijn. Maar ook de andere was binnen gegaan en ach, hem hebt gij beter verstaan. De lichte kleederen van drie schoone jonge maagden hebt gij als een gemeene roover buit gemaakt en daarvan een feestgewaad voor den afzichtelijken booze gemaakt. Toen is het een woeste kermis geweest. Tot hij u naar den stal bracht als een beest.
Ik ben door een landschap gegaan. Het was er wit en schoon maar eenzaam en koud en er scheen geen zon. Ik heb daar een kind ontmoet. Het was niet schoon maar zag er zoo vuil en verlaten uit. Het keek tot mij op uit zijn arremoed. Ik heb zijn kleedje dicht gemaakt. Want het was zoo koud. En het is weêr van mij weggeraakt.
Ik weet nu niets. Nooit ben ik zoo ver afgedwaald geweest, ik ben een vreemdeling in het ontdekte land geworden. Wat heb ik gezien dat mij het spoor zoû kunnen doen hervinden? Ik heb iets gezien aan de wenkbrauwbogen en de oogen van een kind, dat ik beminde. Ik weet niet wát. 't Was meen ik, dat hij toen schoon werd en 't was toen hij zijn hoofd van 't vensterlicht afwendde. 'k Heb dunne witte wolkenvlagen in een bedekte | |
[pagina 91]
| |
blauw en witte lucht gezien, waar maar flauw zonlicht achter scheen. Ik heb het kind gewacht en na lang wachten hem op mij toe zien komen in blijden draf. Ik ben aan een land gekomen, waar ik vroeger wel eens geweest was maar nu in lang niet meer. De zon scheen daar een beetje meer en onder de zon, daarvan gescheiden door een smalle wolklaag, viel een weemlende dof roode stralenregen neer. Daarna zag ik een groot en gouden oog naar mij toeschijnen, maar het was als leeg en zonder blik. Om de gouden pupil was het rood, als met bloed beloopen, zoo als 't daar onder wenkbrauwvorm lag. Ik ben te huis gekomen bij mijn ziek lief. Ik heb voorzichtig de kamerdeur open gedaan en ben toen even gebogen stil blijven staan, in houding van een man, die, in de verte diep onder lage takken, zijn verloren kind in een bosch slapend wedervindt. Ik heb er over gedacht wat toch zoo bizonder lief wezen mag in iets liefs dat daar ter neder ligt, onder het witte dek, en waarvan alleen zichtbaar is het kleine witte lieve gezicht. Ik heb eerst een vingertje genomen en daarmeê zoo heel eventjes heen en weêr gedaan. Hoe merkte ik het verschil tusschen dit vingertje en een gewonen vinger. Toen is de heele hand in de mijne gekomen. Wij zijn gebleven hand in hand. Ik zag hare oogen rijzen, tot halverwege waar zij mijn blik zouden ontmoeten, en dáar even stil blijven, waar zij mijn blik gevoelden zonder dien nog te zien. Zij waren dof, zoo zwaar als zij beladen waren met teederheid. In godlijk mededoogen weerspieglen zij de liefde mijner oogen. Toen zag ik hare oogen geheel opgaan en onze blikken in elkander gaan. Wij hebben onze blikken neêrgeslagen, wij spraken niet, en in de stilte heb ik geneuried een wijsje zóo teêr, alsof het was een wiegelied. |
|